| |
| |
| |
XIII.
Terwijl de drie Gratiën der Salvation er daaglijks op uittogen om, onder het zingen van: O Jesus, my Lord, o our Jolly Saviour! ‘het manna dat verborgen is’ te verkondigen aan de verstokte Zwitsers, die hun gneis en silenith maar halsstarrig boven den steen jaspis en sardius en smaragd en topaas en amethyst van het Apokalyptische Jerusalem bleven verkiezen, zaten de niet minder mystieke aesthetics verdiept in de Seven lamps of architecture van Ruskin, keken als de Blessed damosel van Rossetti van hun balkon, schouwend in hun aesthetiesch nieuw Jerusalem, en maakten gouache-teekeningen van symphonies in fleshcolour and pink, van fugas in fraise écrasée, dit afwisselende met het lezen van echtschandalen in de Engelsche couranten. Mrs. Tool hield niet van ‘scandal’; wel wist zij alles van iedereen en, als zij met Hollaert bésigue zat te spelen, ging het telkens ‘je vous dis, qu'elle m'a dit, qu'il lui avait dit, qu'on dit...’, maar het gulle levendige dametje zou geschrikt zijn, als men haar tot den kring van Sheridan's lastertongen had gerekend.
‘Nu ja, zei ze, men ziet wat men ziet en men weet wat men weet, maar ik wil geen kwaad van de menschen spreken.’ Het was maar conversatie, meer niet. Als zij aquarellen ging maken - Wybrand vergeleek haar aquarellenvloed bij een Giessbach - dan miste mijnheer Hollaert zijn partijtje en was zeer gedesoeuvreerd. Wandelen, daar
| |
| |
hield hij niet van, te huis had hij zijn rijtuig, om hem naar zijn club te brengen.
- Hier kun je geen stap doen, zei hij, of daar staat een berg voor je neus; dat is een ellendige uitvinding. Hij reisde dan ook alleen, om... ja, om wat? Vooreerst kan een fatsoenlijk Amsterdammer des zomers toch niet in ‘stad’ blijven; buiten, in 't Gooi, vonden hij en zijn dochter Emilie het op den duur ook al zoo saai. Dan, men moet gereisd hebben, en om gereisd te hebben, dient men eerst te reizen. En het geeft wat afwisseling; andere menschen, andere taal, andere tafel andere... nu ja verveling, maar dan toch een variatie van verveling. Zoo zouden zij nu eens voor een nieuwtje een winter in Rome doorbrengen, dat was goed voor de educatie van Emilie, die een jaar in Duitschland, een jaar in Engeland en een jaar in Frankrijk had schoolgelegen. Zijne vrouw bleef te huis; zulke lange reizen vermoeiden haar veel te veel. ‘Als ik in een trein zit, zei ze, doe ik altijd men oogen toe, anders wordt men zoo moe.’
Jonkheer Hollaert van Ganzepoel - eene heerlijkheid, die de spot van zijn demokratische benijders ‘zes huizen en een varkenskot’ noemde - had nu tijd tot reizen. Hij was alleen lid van den raad der stad, waar hij het aanzien vertegenwoordigde, eene eigenschap door de conservatieve kiezers het hoogst aangeslagen. Ook zat hij in aanzienlijke commissies. Aanzien had hij door zijn naam, zijn geld en als een der oude chefs van het muurvaste huis Hollaert, Pronk en Co. In zijn heerenkring had hij den roep van een sociabel en aangenaam mensch. Mevrouw Hollaert kon niet begrijpen, dat hij den naam had van aardig en vroolijk te zijn, en toch was dit zoo; doch
| |
| |
vooral als hij achter een fijne flesch of een goed glas punch aan zijn tafeltje op de whistclub zat. Er was in zijn kostbaar huis, met al zijn vergulde krullen en zijde, een ontzettende ledigheid, ook in de hoofden, en ieder greep in partijen, schouwburg en concert, de gelegenheid aan, haar van buiten af te vullen. Daartoe had ook de oudste dochter de kans aangegrepen, toen de jonge Pronk haar vroeg. Na haar kinderjaren, zonder een zweem van karaktervorming en geestontwikkeling, hadden haar ouders haar, om die te verwerven, aan eenige vreemde kostschooljuffrouwen toevertrouwd. Zij leerde er slecht en enkel een en ander, maar - in fatsoenlijken zin. Zij kende haar belijdenis, benevens wat piano en had eenige foutieve taalkennis. Na een paar jaren salonleven trouwde zij, haar verveling plus 25 mille inkomen medebrengende, met een sleep van echten kant en den zegen van den God der fatsoenlijke lieden - in het Fransch. Belle tête - mais de cervelle point. Pronk was door de beschaving even zoo vernist, maar even ledig als zijne vrouw, doch, dit zij erkend, op geen van beiden kon de cancan iets zeggen, zelfs niet, dat ze tweemaal met éen zelfde kleed verscheen, of dat hij andere toiletten dan die zijner wettige gade had te bekostigen. De wijze natuur had, althans tot dusver, niet gewild, dat dit paar zich in jongere exemplaren vermenigvuldigde. Nu waren zij en Pronk, haar echt- en vervelingsgenoot, medegereisd, om mee te kunnen praten over Italië, zooals tot de ‘fashion’ behoort.
Daar zaten zij intusschen in Zwitserland, dat zij op hun duimpje kenden, behalve het jongste meisje; maar Emilie moest dat toch ook zien. Zij gaapten allen om het hardst.
| |
| |
- Vindt ge het dan niet prachtig schoon, zei Sietske tot haar; - het is voor het eerst, dat ik zulk een grootsche bergnatuur zie en het overweldigt mij.
- Zoo, antwoordde Emilie, - ik dacht toch, dat het amusanter was; er is hier niets; men kan niet eeuwig tennis spelen.
- Kent gij Wilhelm Tell? Hoe heerlijk geelt dat dit land weer.
- Guilaume Tell, van Verdi of zoo iemand, ja.
- Ik meen den Tell van Schiller.
- Neen; - maar die Tell is immers maar een verzinsel? Zoo zag ik in Tartarin. Hebt gij Tartarin sur les Alpes gelezen? Dat is wel aardig.
- Zoo? Komen daar mooie beschrijvingen in?
- Dat weet ik niet, maar hij zegt zoo aardig, dat heel Zwitserland éen humbug is.
- Zoo, zei Sietske droog.
- U hebt nog niet veel gereisd?
- Neen, maar ik zal mijn schade inhalen. Mijn man is zoo goed op de hoogte van alles, wat er schoons te zien is, en wij genieten nu dubbel van alles, te samen.
- Hm, zei Emilie, alsof er toch eenig bewustzijn van zoo iets bij haar wakker werd. Ja, dat moet wel plezierig zijn. Aan mijn zwager hebben wij daarvoor niet veel.
- Neen, dat kan ik denken.
En toen zij het gezegd had, zag Sietske, dat Emilie haar verwonderd aankeek bij dit antwoord, dat haar onverschillig gezegde zoo duidelijk onderstreepte.
Er ging toch iets om in de jonge, onverzorgde, maar misschien niet geheel onvatbare ziel van Emilie; iets dat haar den afstand deed voelen tusschen haar leven en dat
| |
| |
van deze intelligente vrouw, met dat interessante gelaat, dat haar aantrok. Het arme schepsel voelde haar leegheid. En nu dacht zij aan den jongen baron van de Weele, dien zij op verscheidene plaatsen al ontmoet had, die haar zelfs nareisde en haar het hof maakte, en haar gelaat helderde op, toen hij binnenkwam en bij haar ging zitten.
Sietske bleef slechts even, om hem nader op te nemen en liet toen beiden alleen in een hoek van het salon.
Het motregende.
- Haaw! zoo gaapte mijnheer Hollaert, zijn schoonzoon aanziende, een diepe geeuw met een diepe zucht verlengend, - niet eens een biljart hier.
- Neen, zei Pronk, met een even innigen Haaw! en hij nam beurtlings eenige couranten op.
- Heeft u gezien, dat de Milwaukee's maar even lusteloos blijven?
- Ja, zei Hollaert, - er zit niets geen energie bij de directie; een lamme boel. Zet ze van de hand.
- Ik zal nog eens een cours afwachten. Jansen schreef mij, dat de Vliersche Bank op Java begint te kraken.
- Dan wordt hun papier een banknood, zei Hollaert, luid lachend om zijn aardigheid, - ha, ha! die moet je eens aan je vader schrijven.
Bij een motregen tusschen vervelende bergen nog een aardigheid te verzinnen - Hollaert had er meer zoo - daar was hij fier op.
Mrs. Hudson voegde zich liefst bij Frank en zijne vrouw. Voor Sietske was zij vriendelijk en innemend, met een gevoel van meerderheid voor de in haar schatting zoo naieve en onervarene vrouw, wier lieve persoon en ver- | |
| |
stand haar bevielen; aan Frank gaf zij duidelijk te kennen, dat zij blij was met een man van geest en scherpzinnigheid iets beters te spreken dan gedachtelooze praatjes, en Frank was een te gevoelig enthousiast voor al wat schoon is, om de plastische volmaaktheid van haar gelaat niet te bewonderen; een kop voor een antieke camée, als hij zei. Die indruk, aan Mrs. Hudson niet ontgaan, streelde haar; schoon te zijn en die toovermacht erkend te zien, was haar levenstaak.
- Zijn de vrouwen in Griekenland werkelijk zoo schoon? vroeg zij hem; zijn zij zooals de beelden? dat vind ik koude, strakke, mechanische gezichten.
- De Grieksche beeldhouwers, zei Frank, hebben voor het gelaat gedaan wat zij ook voor de lichamen deden, toevalligheden weggelaten en typische trekken tot een canonniek ideaal verheven. In hun beelden hebben zij geen schilderachtige eigenschappen toegelaten; beeldhouwkunst was hun zuiver beeldhouwkunst. Daarin is een andere type dan in de werkelijkheid. Ik heb wel zeer schoone vrouwen in Griekenland gezien, maar zij zijn anders dan de beelden.
- Zij hebben dus nu niets meer van de oude Griekinnen.
- Dat zal ik niet zeggen; de ouden waren zeker ook anders dan de beelden. Dat kunt gij aan enkele portretbusten, aan sommige vazen, dikwijls aan de terra-cotta's en de munten zien, bij voorbeeld een Sappho, een Demeter; zie deze Artemis eens (hij had die aan zijn horlogeketting hangen); zulke gezichten heb ik er gezien, ook zeer schoon, maar zachter en smediger gevormd.
En hierbij zag hij haar aan en dacht: zoo als het uwe
| |
| |
ook is. Het ware niet onwaarschijnlijk, dat Mrs. Hudson de onuitgesproken gedachte begreep.
Terwijl zij hem ondervroeg, hoe men in Griekenland kon reizen, kwam Sir Ralph Stanford zich bij hen voegen. Hij zei, dat zijn vriend Melzi naar huis was gekeerd; dat deze, vroeger een lid der volksvertegenwoordiging, in Rome woonde en er voor de aanstaande verkiezingen zijn moest. Mrs. Hudson keerde nu de batterijen harer fascineerende schoonheid op den lord, die echter meer aandacht aan Sietske wijdde. Hij had een groote distinctie van manieren en openheid in zijn spreken. Geen vroolijkheid, want hij was een der zulken voor wie het leven geen bekoring heeft; een desoeuvré, pessimist uit gebrek aan doel, en het eenige, dat voor hem iets beteekende, was kracht en moed, niet van den geest, maar van het lichaam. Daarvoor vond hij bezigheid in avontuurlijke reizen, gevaarlijke bergtochten, en hij was een stoutmoedig Alpinist.
- Hoe heeft u toch behagen in die gewaagde bergtochten, zei Sietske; die toch niets opleveren, dan het leven te wagen.
- Waarom niet? antwoordde Sir Ralph. Oprecht gesproken, ik acht het leven zoo hoog niet, of een uur van excitement door moed en kracht is er niet te duur om gekocht.
- Ik zou het begrijpen, als er iets mee bereikt werd; als een natuuronderzoeker er éen bloem, éen steensoort, éen dier door ontdekt of verklaart, dan ware het nog iets. Maar op de ontoegankelijkste toppen te klauteren alleen om te kunnen zeggen, dat men op het hoogste punt heeft gestaan, is dat den prijs waard?
| |
| |
- Dat is geen juiste beschouwing, Mrs. van Arkel, zei Sir Ralph ernstig. Een gewaagde bergtocht eischt de hoogste inspanning van koenheid, kalmte, kracht. Het is een scherp en aangrijpend gevoel, dat u op de steilten beheerscht. Er ligt in de peillooze afgronden een aantrekking - dit bestaat werkelijk - en die te trotseeren en te overwinnen, dat verheft een mensch, dat geeft hem het fiere bewustzijn van macht en zelfvertrouwen; dat te doen en te voelen wekt uit de lethargie op, die een ieder in onzen tijd bevangt. Ik kan zelfs volhouden, dat dit de menschheid verheft. Dat is ook poëzie, en ik zou mij bedriegen, als u niet van poëzie hield en ook deze niet begreep.
Sietske bloosde bij haar antwoord:
- Ja, dat doe ik; en toch, deze poëzie heeft geen doel.....
- Ik begrijp het zeer goed, zei Mrs. Hudson, - poëzie heeft nooit nut, evenmin als schoonheid; zij bestaan en hebben recht van bestaan om haar zelve alleen. Er is ook een poëzie van de daad, zonder nuttigheid.
Hier rezen voor Sietske twee nieuwe gezichtspunten van schoonheid, die zij niet onopgemerkt liet; de physieke schoonheid, die zich zelve genoegzaam is, en de schoonheid in moed en kracht.
- Nog altijd motregen, zei Mrs. Hudson, lachend. Wij kunnen van daag niet uit. Hebt gij lust het portret eens te zien, dat Mr. Wybrand van mij maakt?
Toen men dit gaarne aannam, zond zij Wybrand een boodschap en deze liet antwoorden, dat hij zat te werken en of men op zijn kamer wilde komen.
Zij vonden hem bezig met de laatste hand aan het portret te leggen. Hij ontving de bezoekers in zijn wollen
| |
| |
werkbuis, het zijden mutsje op het hoofd en zijn pijpje in den mond, een sans gène, waaraan men zich nu niet mag ergeren, nu wij swells der jeunesse dorée, de pijp in den mond en de handen in de broekzakken, met dames zien spreken.
Wybrand had het portret in een klein ovaal en van ter zijde, als een camée geteekend, zeer uitvoerig en toch groot van opvatting. Men prees de uitvoering en de gelijkenis, en Mrs. Hudson was tevreden; de beeltenis had Sir Ralph weer aandacht doen wijden aan het oorspronkelijke.
- Gij hebt mijn kleed toch veranderd, zei de Amerikaansche.
- Natuurlijk, antwoordde Wybrand, - men moet in een portret nooit het kleed der voorbijgaande mode portretteeren; dan is het in eenige jaren belachelijk of althans verouderd.
Terwijl allen de fijne uitvoerigheid bewonderden, snuffelde Frank in eenige studies, die op de tafel lagen en kon daarin zien, hoe de schilder was te werk gegaan. Daar was eerst eene breede schets levensgroot, met sterke vaste trekken op grauw papier; dan eene verkleining in omtrek met zeer scherpe uiterst nauwkeurige lijnen; tweedriemaal met geringe wijzigingen herhaald; verder een klein kopje, met de pen en een weinig waterverf aange wasschen; ook nog een, waarin hij den kop geheel als een camée, in 't grijs, had behandeld. Frank was geheel in die studies verdiept die hij beurtelings opnam, vergeleek en weer vergeleek.
- Dat interesseert u 't meest, vroeg Wybrand hem met een glimlach.
- Zulke zaken hebben voor mij een oneindig belang,
| |
| |
ik heb ze nooit afgezien, want zij leeren mij 't meest.
Wybrand knikte met goedkeurende toestemming:
- 't Is zoo; een later werk is volkomener, maar het eerste is het oorspronkelijkst, het dichtst bij de bron.
Een beweging van Mrs. Hudsons arm deed die schetsen op den grond vallen. Frank bukte zich om ze op te rapen, maar Wybrand zei met de achteloosheid van een artist voor zijn beste werk:
- O, laat ze maar liggen.
Doch Frank verzamelde ze zorgvuldig en kon er zijn oogen niet van afhouden.
- Bevallen ze u zoo? zei de schilder. Neem er een van, als gij wilt.
Frank hield juist de camée-achtige kleine teekening in zijn hand.
- Dat neem ik in dank aan, zei hij, met een glans van de verheuging, die slechts een geboren verzamelaar kent, - als ten minste Mrs. Hudson er geen bezwaar tegen heeft, voegde hij er aarzelend bij.
- Niets is mij aangenamer dan u een souvenir te laten, antwoordde deze met een bevallige hoofdneiging. Mrs. Hudson bedankte nu den schilder en nam haar medaillonportret mede; Sir Ralph nam tegelijk afscheid. Frank en Sietske bleven nog een poos, omdat de eerste weer in een paar schetsboeken verdiept zat.
- U schijnt een hartstochtelijk liefhebber, zei Wybrand.
- 't Is mijn lust en mijn leven. De Sfinx van het schoone heeft mij van jongsaf raadsels opgegeven; ik heb er heel wat boeken over gelezen.
Wybrand haalde de wenkbrauwen op met een bedenkelijk gezicht:
| |
| |
- Dat is niet de beste weg om er achter te komen; de eenige weg is praktijk, veel zien en vergelijken.
- Dat ben ik ook gaan vermoeden, zei Frank, vooral toen ik zag, hoe de filosofen en theoristen ons in den steek laten, terwijl een kunstenaar met éen beteekenende uitdrukking licht geeft. Ik heb dan ook de aesthetica's al voor de brieven en biografieën van kunstenaars laten varen. Daarin ziet men eerst wat zij willen. Maar ik moet u toch ook zeggen, dat ik van kinds af altijd geteekend heb, dat ik water- en olieverf heb leeren behandelen, dat ik in mijn studententijd geëtst en geboetseerd heb en zelfs wel eens mijn afkeer overwon en naar de snijkamer meeging. Ook heb ik van jongsaf omgegaan met munten, gipsafgietsels, prenten, tegelijk met de dichters. Mijn grootvader had van dat alles in overvloed. Zoo gingen beeldende en schrijvende kunst voor mij altijd als een tweespan saam. En nu zou ik in het schoone mijn levenstaak willen vinden. Bij ons valt er op dat punt veel, alles te doen. Met dat oog wil ik Italië weerzien. Ik ben voorbereid, want ik ken Rome op mijn duim uit Pira- nesi en het Museo Borbonico, en heb honderden fotografieen en gravures van de galerijen in Florence, Rome en Napels. Maar de lucht van Italië moet mij wijden.
- Gij zijt in Griekenland geweest....
- Ja, maar, hoeveel hooger dan alles de Grieksche kunst en litteratuur ook sta, in de Romeinsche en Italiaansche is iets anders. Het hoogste en tevens natuurlijkste vindt men bij de Grieken, maar voorshands is Italië mij dienstiger. Het is de oude bron van al onze beschaving; het is moderner, toegankelijker. Om onzen smaak zoo gezond
| |
| |
te maken als de Grieksche was, moet hij eerst een kuur van Italië doen, passez-moi le mot.
- Per Bacco! zei Wybrand, - gij weet er meer van dan ik dacht; ga zoo voort, en gij zult uw land eens dienst doen; want onder ons gezegd, de kunst om alles aesthetiesch op te vatten is in Holland uitgeroeid, en dat bij een volk dat daarin zoo hoog stond in de 17e, de 16e, zelfs de 15e eeuw. Maar de romantiek heeft alles overhoop gegooid; die heeft zich geïnspireerd door den regel: L'ennui du beau nous fait aimer le laid; - en dan de nuchterheid, die de kritische analyse naast haar nut meêvoert, en dan dat eeuwige specialiseeren. Wat wilt gij nu gaan doen?
- Ons in Italië laten inwijden, zei Sietske.
- Bene, bene; begint dan, zooals ik u reeds zeide, met al uw noordsche vooroordeelen aan de grenzen te laten; zij zijn contrabande. Beziet de kunstschatten met een onbevooroordeeld, vrij gemoed. Voegt u naar den geest van ieder kunstwerk en stribbel niet tegen. Ik heb zoo vaak te worstelen gehad met lieden, die, staande voor een kunstwerk, niets deden dan tegenstribbelen en tegenspreken; hemel, zei ik hun dan, houdt toch op; als gij zoo redeneert, verstaat gij niet wat die man u te zeggen heeft; gelooft mij, hij weet het beter dan gij. Luister naar hem, zoet, braaf en gewillig. Wasch hem eerst nederig de voeten, eer gij hem 't hoofd wilt wasschen.
Sietske en Frank lachtten, maar met instemming, over de woorden, die de wonderlijke, ongegeneerde man, met levendige gebaren, haar predikte. Maar zijn taal viel als lichtstralen in Franks ziel en hij zei hem:
- Mogen wij in Rome bij u komen? Wij zullen veel van u te leeren hebben.
| |
| |
- Bene, bene, kinderen, zei de patriarchale kunstenaar; gij zult mij welkom zijn. Wanneer gaat gij naar Rome?
- In December, denk ik. Het best is, dunkt mij, eerst te Florence de renaissance goed te bezien.
- Goed. Dan klimt gij op tot de antieken. Gaat vooral zooveel mogelijk met het volk om, dat is ook nog antiek, en niet met touristen. Als gij het Italiaansche volksleven leert kennen, zult gij de Italiaansche kunst te beter leeren kennen. In Italië behoort alles bij elkander; natuur, volk, kunst zijn van éenen bloede. Dat verband zult gij in Toscane weer op eigenaardige wijs opmerken.
|
|