| |
| |
| |
XI.
Toen Sietske op een morgen buiten had zitten teekenen, kwam zij tegelijk met het levendige dametje terug, die ook met haar teekenstoel, verfdoos en blockbook huiswaarts keerde. De bejaarde kleine vrouw had een blozend gelaat met witte haren, als een besneeuwde bellefleur, was zeer levendig en spraakzaam, en klampte haar dadelijk aan.
- Spreekt u Engelsch? Ja? Teekent u ook?
- Ja, een weinig; u ook, zie ik.
- O, ik ga alledag aquarellen maken; oh, I'm fond of it. Kom mêe, ik zal u laten zien.
Op hare kamer stalde nu de radbespraakte dame, die iets zeer gemakkelijks en vriendelijks in haar omgang had, al hare watercolours uit; eerst op de tafel, en toen die vol was, op de stoelen, het bed en den grond; zij maakte ze bij dozijnen; niet zonder eenige handigheid maar zeer oppervlakkig. Sietske's schetsboek beziende, gaf zij haar een complimentje, maar zei:
- U moet ze met waterverf maken, anders zijn ze te droog en te saai.
- Mijn man, die met de kunst bekend is, spoort mij altijd aan, geen effect te zoeken, maar streng en nauwkeurig te werken, zei ze tot verontschuldiging.
- O die doode vormen zijn niets, de kleur geeft het leven, het pittoreske; I am so fond of it. En al haar nieuwe lots of sketches vertoonende, vertelde zij, hoe zij
| |
| |
haar man had verloren en half suf was geweest, tot zij in reizen en teekenen weer levenslust putte. En Sietske moest in Londen bij haar komen, o Engeland was zoo mooi! Londen, daar ging niets boven; verbeeld u, that horrible old gentleman, die naast u zit, wou laatst beweren, dat zij in Rome mooier vuurwerken maken dan in Londen! Foolish! En die horrible old man nam de nieuwsbladen uit de leeskamer meê naar zijn kamer en ik zeg tot monsieur Dulac hier: monsieur Dulac, u moet dat beletten, omdat de couranten in de leeskamer moeten blijven. O dat is een lompe man, en hij steekt openlijk den draak met de aesthetics en met Mr. Giottino; en Giottino is een groot artist. O u hebt zijn mystic sunflower nog niet gezien, maar gij zult het zien, als het af is, o utterly delicious. Maar dat komt, omdat Mrs. Hudson, die hij vleit, omdat zij hem haar portret laat maken, tegen de aesthetics is, en mevrouw Giottino en haar zusters niet met die Amerikaansche.... weet ik wat.... willen omgaan. Maar hebben zij niet gelijk? Wat weten wij van dat bekoorlijke slangetje, ofschoon zij toch ook zóo mooi nu niet is; haar man deed daar ginds in hazenvellen en zoo kreeg hij langzamerhand den grootsten bonthandel, en hij kreeg zooveel dollars, als zijn vellen haren hadden; maar waar is hij nu? En waarom reist zij steeds alleen? Ge moet haar niet vertrouwen; ik houd niet van achterklap, maar gij zijt jong en onervaren, en ik weet alles van haar, want ik heb het gehoord van eene dame, die hier was en die had het van Mr. Priestley, die het had gehoord van eene dame, die het van iemand wist, die gehoord had, dat zij te Monte Carlo ook al een rol had gespeeld.
Dus stroomde de waterval van Mrs. Tool's lippen. Toch,
| |
| |
ondanks de wijze waarop zij toonde wars te zijn van achterklap, was het een goed vrouwtje; zij nam Sietske in hare bescherming en stelde haar en haar man 's avonds in het salon aan de andere gasten voor.
Met veelkleurige draden en lijnen weeft de schietspoel van den stoom bonte en wisselende tafereelen aan duizenden oorden, kleine afbeeldsels van de wijde wereld. Dan leven die draden, buiten hun keus, voor een wijle maar samen, totdat de rustelooze weef kracht ze verder drijft, om weer nieuwe verbindingen aan te gaan. Zoo in het leven, zoo in de haltplaats op reis; wat korter of langer, in beiden zijn wij maar te gast. In weinige dagen vormde zich ook hier in Mythenstein omgang en gemeenzaamheid onder de gasten.
Sietske was een nieuwling in het leven der maatschappij. De Geldersche bloem had zoo luttel van de wereld gezien, zoo weinig menschen ontmoet, zij had zoo lang zonder mededeeling geleefd, dat zij spoedig behagen begon te scheppen in het gezelschap. Zij voelde zich als iemand, die uit een landplaatsje voor het eerst in een groote stad komt. Alles wekte haar belangstelling; alle menschen nam zij van de beste zijde, ieder mensch was iets nieuws voor haar. Zij bekeek ze met het gevoel, waarmede men een nieuwen roman, waar men veel van hoorde, al opensnijdend doorbladert. Zij maakten samen wandelingen en bergtochten, en s'avonds was er de algemeene kring. Voor haar frisschen geest was dit alles nieuw en aantrekkelijk; zij had het zich nauwlijks kunnen voorstellen, dat de anderen zich al lang weer verveelden en het een uitkomst vonden, toen Sietske wat muziek ging maken.
- O heerlijk! zeiden de dochters van Hollaert; -
| |
| |
de oudste was de vrouw van den heer Pronk, zoon van den firmant van het huis Hollaert, Pronk en Co. - de jongste was pas negentien jaar en nu een jaar in ‘de wereld’.
- Maar waarom speelt gij dan niet? vroeg Sietske haar.
- Wij hebben onze muziek niet bij ons.
Niet ‘bij ons’, dat was het. Zij waren er op afgericht de gedrukte noten op de toetsen over te brengen. Sietske had de muziek niet bij zich, maar in zich en zij speelde op haar verzoek eenige dansen. De jongelieden schoven de tafels aan kant en gingen dansen, tot grooten schrik van de heilbegeerige dames, die daar 's avonds, als oude Nomen, lapjes zaten te haken, met wereld- en wuftheid- verachtende webben; en zij gingen heen, toen de onbetamelijke dans begon. Later berispten zij er Sietske over: Speel geen booze dansen, zeiden zij haar; door den dans heeft Herodias den voorganger van den Jolly Saviour doen vermoorden!
- Waaruit men leert, zei Frank, dat het beter is meê te dansen dan sprinkhanen te eten in de woestijn. Had de Dooper maar de harp geslagen voor de lustige Salomé, het ware hem niet gebeurd.
Sietske's spel bleef intusschen iederen avond een nieuwe vreugde geven; zij speelde echter ook wel eens wat beters, uit hare lievelingswerken van Bach, Mozart of Haydn, of iets van oude Italianen. Bij dit laatste geraakten de aesthetics in verrukking. Dat was de muziek der sfeeren, zei Mr. Giottino. Eens speelde zij, wat zij zich van de oude Hollandsche, nu weer herleefde, wijzen herinnerde. Dat vond Mr. Giottino awfully nice en vroeg wat het was.
| |
| |
- Oud-Hollandsche liederen en wijzen, zei Sietske.
- Hoe! zei Mr. Giottino, hebt gij in Holland dan ook muziek gehad?
- Ja, zei Frank, met uw verlof; er was een tijd, dat de Nederlanders daarin den toon gaven, en Europa het van hen leerde.
En Mr. Giottino glimlachte met den glimlach der kleine groote naties, die hun land voor de wereld houden.
- U lacht en gelooft het niet; - zooals Palaestina de schouders ophaalde, voor wat er uit Nazareth goeds zou kunnen komen.
- Gij hebt gelijk, mijnheer, zei Mrs. Hudson; wij in Amerika zijn nog altijd trotsch op veel, dat wij van hel oude Holland hebben. Mijne familie stamt ook van oude Hollanders. Maar nu is heel Europa oud, en aan ons is de jeugd en het nieuwe. Europa voelt zich zoo grijs en stram, dat het overal een badkuur gaat doen in alle ‘Sources de Jouvence’. In de muziek rakelt men bestoven composities op, in de poëzie Dante en Petrarca en de gansch verouderde antieken, in de kunst, - wat is uw heele prae-rafaelitism dan een betuiging van eigen onmacht?
Mr. Giottino en de aesthetische vrouwen geraakten in verontwaardiging, maar Mrs. Hudson had eene sympathische snaar doen trillen bij de geëmancipeerde dames, die beurtlings invielen:
- Ja, Europa is een oude prullenboel geworden en de heele maatschappij moet vernieuwd worden; de vrouw uit haar slavernij verlost....
- Zij moet zich zelf verlossen van de zotte conventies; wij zijn maar al te lang verstoken geweest van de voor- | |
| |
rechten van den man; van het stemrecht sluit men ons uit, opdat wij de misbruiken niet afschaffen; - in het huwelijk mogen wij niets zijn dan een koe of een sierplant; als wij vrij spreken, heet men ons brutaal; als wij op eigen beenen willen staan, gevallen; o, niets is zoo afhankelijk en ellendig als een vrouw.
- Mits zij zich vrijmake; de man heeft ons altijd vernederd.
- Maar, waarde dames, zei de heer Pronk, hoe kunt gij zoo spreken; ik heb eenige jaren in Parijs gewoond en ken London ook door en door, doch ik verzeker u, dat de vrouw daar heel wat heeft in te brengen. Zelfs moet men er bij alles, wat er geruchtmakends gebeurt, zeggen: ‘cherchez la femme’.
- Wel zeker, zei de heer Hollaert met luiden lach, - ik zou de zaak eer omkeeren, qui prend femme, prend maïtre; de vrouwen beheerschen ons, despotiesch, tyranniesch; wij zouden waarlijk wel een bond dienen op te richten om ons te emancipeeren.
- Phoe! zei een van de vorige spreeksters, - daar hapert het anders niet aan! Mij dunkt, dat de heeren vrijheden genoeg nemen in hun leven.
- Wel, zei Pronk, - in die gevallen deelt de vrouw er toch altijd in.
- Als uw renpaarden en jachthonden; ten pleziere van den man; een fraai voorrecht.
- Neen, zei Frank, die lust voelde om eens door te draven, - ik zie in die zucht der vrouwen, om zich te emancipeeren, niets dan inconsequenties. Zij toornt op de mannen, en zij wil u mannen gelijk doen zijn. Zij wil u het sterkere geslacht doen evenaren - en verwerpt
| |
| |
de sterkste wapenen, de teederheid en bekoorlijkheid, die u dadelijk tot onze meerderen maken.
Gij haakt naar vrijheid - en verwerpt de hoogste vrijheid, die in uw onschendbaarheid ligt.
Gij klaagt over achterstelling - en sinds de schepping beheerscht gij de wereld.
Gij wilt werken in en op de maatschappij - best; maar gij wilt telegraafdraden laten spreken over beurs en politiek en bestellingen, terwijl gij veel machtiger draden kunt doen trillen. Vindt gij het telephoonkantoor, het postkantoor, de medische praktijk, de kiesbevoegdheid invloedrijker middelen dan het opvoeden van de kinderen en den man?
Wilt gij liever zwakke boeken schrijven en vertalen en gebrekkige schilderijen maken, dan aan het heele leven schoonheid en poëzie geven?
Gij zijt wrevelig tegen de natuur, die u als vrouw schiep - past op, dat de natuur zich niet wreke en zegt: welnu, dan neem ik terug, wat ik u als voorrecht schonk: de gratie; gij wilt geen bloemen meer zijn? Best, ik maak u tot drogistkruiden! Vergeef mij, dat ik u tegen u zelve in bescherming neem. Niets is zoo gelukkig als de vrouw, want aan haar is het gevoel, de gratie, de fijnheid, aan haar heeft de natuur het edelste deel gegund. Als gij die wegneemt, is zij geen vrouw meer. Het voorrecht van den man bestaat daarin, dat hij der vrouw hulde mag wijden. Met uw denkbeelden verkrijgt men niets, dan dat de man aan de vrouw nog minder eerbied en courtoisie zal betoonen, - iets wat trouwens al mooi begint të gebeuren, en dat is hare schuld.
De besproken zaak strafte ook hier reeds haar zelve;
| |
| |
er kwam een harde, ruwe toon in de conversatie, zoodat de heeren Hollaert en Pronk zich zelfs een paar min kiesche grappen veroorloofden en er luid om lachten.
- Wel zeker, zei de eerste, - de vrouwen moeten van alles meê doen; maar dan moesten zij ook in de militie vallen en later aan den persoonlijken dienstplicht deel nemen.
- Zoo, zei Pronk, - zou het kazerneleven ook veel aangenamer worden; wij hebben nu de bains-mixtes, wij krijgen dan de caserne-mixte, en....
Om aan zulk een gesprek een eind te maken sloeg Mrs. Hudson nu haar waaier dicht en zette zich op een sofa, terwijl zij naar Frank opzag met een lichte hoofdneiging, alsof zij zeide: praat wat met mij. Hij ging naast haar zitten.
- Gij houdt niet van zulke manvrouwen, Mr. van Arkel? Ik ook niet. Ik zou in geen man die nonchalance van kleeding, die afwezigheid van manieren, die onverzorgde handen dulden; hoe veel minder in een vrouw. Ik ben tevreden met uw apologie; dank u. Wij hebben bij ons al lang zooveel van die excentriciteiten gehad, dat wij er boven zijn. Van de transcendentalisten, de falansteriërs, de Shakers, de Quakers, de Mormonen, de community's, de spiritisten, en al die zieke zoekers naar iets beters dan het gewone leven, zijn wij tot gezond realisme gekomen. Ook onze nieuwe litteratuur getuigt er van. Gij kent toch Bret Harte en....
Haar gratie was vrij van gewone coquetterie, haar stem was muziek, haar glimlach een camellia, haar geest frisch als het water dat zoo uit e rots ontwelt. En Frank had den indruk, dat zij een merkwaardige vrouw was,
| |
| |
voor dat hij er aan dacht te gissen, wät die vrouw eigenlijk was.
Wat Sietske aangaat, zij was wel deels te onschuldig, deels te edelmoedig om de verhalen te gelooven, die Mrs. Tool en de dames Hollaert haar vertelden over de Amerikaansche, maar toch had zij eenigen schroom om zich veel met haar in te laten. Zij hield zich meer aan de familie Hollaert, met welke zij als landgenooten meer punten van aanraking had.
De heer Hollaert was op Mythenstein een hoofdpersoon, als millionair en groot heer, door de weelde, die hij ten toon spreidde. Hij werkte niet meer op het kantoor, maar bleef de zon der firma, nu door zijn zoon en den ouden en jongen Pronk bestuurd. Zelf was hij gestegen in het bestuur van stad en lande. Hoe zulk een man het zoo ver kon brengen, ware een raadsel, als de ballon niet leerde, dat het lichtste het hoogst stijgt. Zoo was Hollaert gestegen, hoe meer hij zwol van ijlen damp, hoe meer hij, zelfvoldaan in zijn schuitje gezeten, gouden ballast over boord wierp.
Niet hij had dit alles geschapen; zijn vader was het, die de tonnen tot millioenen deed gedijen, die ten slotte het adelijk praedikaat van jonkheer had verworven. De opkomst van het geslacht dagteekende echter van zijn grootvader. Daar was een genealogische geschiedenis aan verbonden, die Franks grootvader hem in een brief meêdeelde, toen Frank hem had geschreven, dat zij te Interlaken de Hollaerts ontmoet hadden. Zij was deze:
Er leefde in het midden der 18de eeuw op een Geldersch kasteel een aanzienlijke dame, ongehuwd, van zekeren leeftijd. Eens op een ochtend, toen haar salons
| |
| |
werden behangen, kwam zij binnen en zag den eersten Hollaert der familie op een ladder staan, bezig aan het spijkeren der zijden behangsels, en zij zeide, bij wijze van vriendelijke toenadering - in die dagen was men nog vrijpostiger en minder stijf - ‘Wel, Hollaert, zei ze, wat heb je mooie kuiten.’
- Tot uw dienst, freule, zei Hollaert, met een buiging van boven de ladder.
En zoo kwam het, dat hij, van de ladder gestegen, allengs op andere wijze de maatschappelijke ladder veel hooger opsteeg. Hij huwde de freule, of deze hem; zijn zoon werd in 1815 in den adel verheven. De tegenwoordige Hollaert, die het hart zeer hoog droeg, achtte die verheffing onbillijk; zij had erkenning behooren te zijn. Immers hij voerde het geslacht tot vrij wat ouder tijden op; zij voerden van ouds een wapen met een gouden ladder op een blaauw veld, en de spreuk Gradatim. Demokratische spot vroeg, of hij zijne aanspraken niet moest opvoeren tot den ridder, die onder Godfried van Bouillon het eerst een stormladder plantte tegen Jeruzalems muren, en zei, dat hij zelfs tot de ladder Jacobs had willen opklimmen, als hij niet gevreesd had dan van Joodsche afkomst te worden. Zoo dwaas was onze Hollaert niet. Hij had in zijn jeugd aan genealogie gedaan en was een beter gerechtvaardigde afkomst op het spoor. Zijne grootmoeder heette Leerman en haar vader, die een geletterd man was in zijn stand, had oude boeken en een daarvan, nog door de opvolgende geslachten bewaard, was een oud drukje van Guicciardini; op het schutblad stond met eene Italiaansche hand Cognato meo. Er waren meer Italiaansche traditiën in de familie bewaard. De naam
| |
| |
Bart, Bartel, vroeger Bartholomeus, was als erfelijk bij hen, kortom, alles wees er op, dat Leerman eens slechts eene vertolking was van Scaliger, en dat boven aan de sport van de wapenladder niemand minder stond dan Bartolommeo Scala, de beroemde gonfaloniere van Firenze: met de latere Scaligers werd de familie dan zeker in Nederland uitgebreid. Dat was dan wel een roem van moederlijke zijde, maar met hoe menig illustre geslacht is dit niet het geval? Daarenboven, velen stellen het matriarchaat boven het patriarchaat; op de moeders komt het aan. Doch dit waren bespiegelingen, die nog niet door stellig bewijs waren gestevigd, en de Hollaerts waren in der daad tot dusver niets meer dan eene uit het niet opgekomene familie. Maar juist dezulken maken de meeste aanspraken. Historische adel heeft zekere eerbiedwaardigheid, als alles wat oud is en den kamp des levens heeft doorstaan, als de herinneringen waarmede het antieke kasteel is bemost; nieuw en gemaakt is adel even onbeduidend als een middeneeuwsch gebouwd kasteel van nieuwe baksteentjes. Zijn namaak en zijn burgerlijkheid ziet men het aan. Hollaert had al de verwaandheid, het hoogmoedig neerzien op anderen, het negeeren van vrij wat ouder en eerwaarder geslachten, die zijne soort noodig heeft om zich staande te houden, en om de manieren en de fijnheid na te bootsen, die bij anderen aangeërfd zijn. Hij had dan ook veel tegen het huwelijk van zijne oudste dochter met den zoon van den burgerlijken Pronk; maar de jongelieden wilden, en.... Pronk en Co. leverden de ‘arguments irrésistibles’, waarvoor zelfs de eerwaarde Basile bezweek. Die jonkman was trouwens al wat eene rijke, arme ijdeltuit kan wenschen. Al wat de verfijnste
| |
| |
opvoeding van Londen en Parijs, van de boordjes af tot den hoogsten Astarte-dienst toe, kan geven, bezat hij. Zij had zeker uitwendig vernis opgelegd, door de Fransche kostschool en den modewinkel; onberispelijk gekleed, kende zij ook bijna Engelsch en Duitsch. Fransch sprak zij als - neen beter dan haar moedertaal en zij schreef aan haar zuster:
‘Chère Emilie,
C'est un siècle que je n'ai été en ville. Envoi moi donc mes robes de demi-deuil. J'étouffe dans mon wintergoed: et le noir est pourtant déjà si chaud....’
Hun huwelijk was éene fuga van koele verveling en ledig vermaak, die elkander steeds achterhaalden. De natuur had haar, evenmin als de jongere zuster Emilie, slecht behandeld; beiden waren, wat men knappe meisjes noemt; eene uitdrukking, die niet op den geest slaat, want haar geest was als eene doode zandvlakte, waar een Parijsche fleuriste eenige kunstbloemen in had gezet. Hun geheele kring trouwens was een en al ledigheid van verstand en hart. In het huis hingen enkele schilderijen aan den wand, en Hollaert maakte sinds een paar jaren eenige aanspraak op Maecenaatschap, maar er bloeide geen kunst, geen poëzie, geen bezieling voor wat hooger is. Zij waren geen uitzondering, zij waren slechts staaltjes van die talloos velen, die zich in de dorste alledaagsheid rondslepen, en waar het aan alle edeler cultuur ontbreekt.
Hollaert zag het niet ongaarne, dat de elegante edelman, met een naam als baron van Weele tot de Weele, aan Emilie het hof maakte. Mrs. Tool, die zei dat hij een vermomde kapper was, mocht gelijk hebben voor
| |
| |
den schijn, toch was zij slechts de tolk der pensioncancans; de baron had recht op zijn naam en titel. Hoe de natuur zich de moeite gegeven had zulke schepselen voort te brengen, als deze heele groep, is een van hare raadselachtige spelingen. Men zou geneigd zijn te meenen, dat zij die stof op betere wijs had kunnen gebruiken, al ware het maar om er andere, lichte en vluchtige dingen van te maken, torren, bloemen, gassen of geuren. Maar dat dit ook menschen moesten heeten! De natuur echter mint de noodige contrasten. Wel waren het tegenstellingen, deze jonge vrouwen en Sietske, en toch ontstond er omgang tusschen haar. De wereldsche verfijning oefent op den eenvoud altijd, althans voor eene wijle, invloed uit. De natuurlijkheid en eenvoud voelen zich onwillekeurig aangetrokken door de verfijning van manieren, kleederen, wereldsche usances, ja zij voelen zich dan soms als de minderen. Daarentegen hadden Sietske's natuurlijkheid en hooge geestesrichting onwillekeurig voor haar, die deze ontbeerden, zekere aantrekkelijkheid. Vooral voor Emilie, want dit slachtoffer eener verfoeilijke opvoeding had iets in zich, dat zich opende voor Sietske's meerderheid, welke haar zaken liet zien, die zij niet kon bereiken, maar waarvan zij de waarde wel eens gevoeld had en nu onwillekeurig wel eens bespeurde of vermoedde. Iets geheel anders had er van haar terecht kunnen komen, in een goed huisgezin. Alles hangt er van af, of de jeugd gevormd wordt in een ouderlijken kring, waar het gesprek decent en verstandig is, waar boeken en kunst altijd over de tafel liggen, of in een huis, waar geen gehalte het gesprek verheft, geen boek van eenige beteekenis, geen kunst ooit gezien wordt.
| |
| |
In ieder geval had Sietske meer behagen in dezen dan in de geëmancipeerde dames. Eén gesprek met deze tusschenwezens, noch man, noch vrouw, die cigaretten rookten en schaamteloos over sociale en sexueele toestanden der vrouw praatten, was haar genoeg geweest. Sietske en Frank maakten dus vaak met de Hollaerts en hun aanhang bergtochten en rijtoeren. Mrs. Hudson sloot zich daarbij aan, wat den heer Pronk eene aangename afwisseling gaf, maar Mrs. Hudson verkoos boven diens flirtation het gesprek met Frank.
- Ik ben blij, zei ze hem, met u eens over wat beters te kunnen spreken; die lieden hier zijn zoo schrikkelijk alledaagsch en onbeschaafd.
- Wybrand toch niet, dat is een merkwaardig man.
- Een merkwaardig man, zeker, al is hij wat ruw; het is vermakelijk, met welk een minachting hij uw millioenensnob behandelt. Maar, Mr. van Arkel, zeg mij eens, gij zijt een man, die menschenkennis hebt - wat dunkt u van dien baron?
- Wel, zei Frank lachend, ik heb waarlijk niet veel over hem gedacht, en geloof ook niet, dat hij dat waard is.
- Zeker; - maar vindt gij het niet de moeite waard, dat meisje, dat uw landgenoote is, voor zoo iemand te waarschuwen? Ik heb hem te Monte Carlo aan het werk gezien, - en gij zoudt wel doen, met dat ij dele schepseltje voor hem te behoeden; hij is altijd om haar heen en heeft haar van den zomer overal nagereisd.
Emilie voelde zich gestreeld door de galanterieën van den baron, en toch, als Sietske aan hare andere zijde wandelde, voelde zij zich tot haar, als een goede genius,
| |
| |
aangetrokken. Met verwondering zag zij in haar eene jonge vrouw, met een wezen vol schoonheid en onderscheiding, en toch zoo ontwikkeld en rijk van geest. Zij vond haar een wonder van geleerdheid, omdat zij verschrikkelijke schrijvers kende, als Shakespeare en Dante, omdat zij op zoo gansch andere wijs in letteren en talen bedreven was dan zij zelve, die niets meer kende dan roman- en theater-Fransch en wat gouvernantes-Engelsch, maar geen woorden in die talen om over een degelijk onderwerp te spreken; zij bewonderde haar natuurlijkheid, die toch zoo beschaafd was, en was onder den indruk van Sietke's gansche meerderheid van geest en karakter. Een kiem van vereering en liefde voor haar ontwikkelde zich telkens meer, en zij had haar, schaamde zij zich niet, soms wel om den hals willen vallen en zeggen, had zij het bewust onder woorden kunnen brengen: o, leer mij iets van het uwe; leer mij iets tegen de leegte en dorheid, die mijn leven vervullen.
Al zei ze het niet, Sietske voelde er toch iets van en zij zelve kreeg eenig hart voor het bedorven en zieke plantje der wuftheid.
Zij waren bij hun wandelingen eens op eene hoogte, die een van die overweldigende vergezichten bood, die in Zwitserland de menschen van het Noorden, vooral de menschen der vlakke landstreken, zoo treft.
Haar geest was eerst op Olt-Veluwe slechts langzaam ontkomen aan het leed, de eenzelvigheid en ingetrokkenheid van haar vroeger leven; dan was dit overstelpt door het nieuwe geluk, waaraan zij nog nauwlijks gewend was; nu werd hij gansch bevrijd en verheven. De hooge berglucht sterkte en verhief haar. En zij wees aan Emilie die reuzen van
| |
| |
gneisgraniet en kalksteen met hun scherpe ruggen, kegels en horens; omhoog de Firne in eeuwige sneeuw, waarop de zon geen invloed heeft en slechts een roze tintje kon werpen; dan, waar de zon de sneeuw doet smelten, die weer tot ijs bevriest; daar vormen zich de gletschers, met die diep blauwe massa's in de holen; langzaam bewegen zij zich, gestoken rivieren, en lager loopen zij als witte stroomen langs de wanden. Eindelijk storten zij in vlietende stroomen neer, de Rüfe, steenen en slib voerend naar de dalen. Dan komen de pijnbosschen, en de Almen en Matten, met de kleine poëtische Sennhut; wat lager de plaats voor woning en de klokjesdragende kudde. En over dat alles een pracht van wisselende kleur en wolken, en dichterlijke sagen en namen. Te ver om hier gezien te worden staat somber en bewolkt, Pilatus, in wrok over het oordeel der menschen, zijn handen wasschend in de sneeuw der onschuld. Hier kon men den Monnik zien, in zijn wolkenpij en kap; en de Jungfrau, gratia plena, in al haar majesteit.
Toen zij zoo sprak met bezieling, en Emilie haar zag met dat verstandige bizondere licht in hare heldere oogen, zag zij de natuur voor het eerst; zij had nooit geleerd op zoo iets te letten. Reizen was voor haar en de haren een spoorbaan, met rijke hôtels en table-d'hôtes als stations; met toiletten voor de menschen; eene afwisseling van verveling.
- Hoe weet gij dat alles zoo op te letten, zei ze verwonderd.
- Wel, open uw oogen, maar uw gemoed ook; alles is interessant, als gij het goed ziet. Gij hebt toch veel gereisd?
| |
| |
- Maar niemand heeft mij ooit iets leeren zien.
- Ja, - dat is waar. Mijn man heeft mij leeren zien. Er is ook veel, dat ik niet weet of ken.
- O, gij!
- Neen; als ik zonder hem in Bazel was geweest....
- Daar is niets te zien....
- Niets? hij heeft er mij een wereld leeren zien, antieken, en Holbein's en Gleyre...
- Gleyre, wie is dat?
- Een groot schilder, dien mijn man mij heeft leeren bewonderen.
Daar kwam haar vader aanzwoegen, voor zich ziende alsof boven komen het eenige doel was; wat het trouwens voor de meesten is.
- Phoeh! zuchtte hij, wat een mensch al moeite neemt voor zijn plezier! Wat een steilte!
- Zie eens rond, zei Emilie, zooals mevrouw mij aanwees, zie eens de Jungfrau, hoe vreemd zij nu omsluierd is...
- Och kind, allemaal gekheid. Wat heeft dat nu van een Jungfrau; hoe komen zij op zulke malle namen voor al die bergen, die er ieder precies eender uitzien! En om ons heen niets dan steen en vuil ijs. Neen, als men met een trein naar boven kan komen, zooals op den Rigi, dan is het nog te doen; - en dan een goed hôtel vinden; daar was waarachtig, zoudt gij het gelooven mevrouw, zeevisch, zoo goed als te Amsterdam. Ik vind die bergen een ongelukkige uitvinding; als men er met moeite op is, moet men er weer af; gelijkvloersch als bij ons is wel zoo gemakkelijk.
Gelijkvloerssch, ja, dat is het leven dier menschen, en nooit eene hoogte, die hen verheft.
| |
| |
Toen zij huiswaarts daalden, sloeg Frank zijn arm in dien van Sietske en zei:
- Kom, laat ik met mijn vrouwtje de heerlijke natuur genieten; - die Amerikaansche is een aardige vrouw, maar zij heeft geen oog voor het landschap; zij houdt allen van menschen, zei ze. Laten wij haar aan dien Pronk overlaten, die haar omfladdert.
En toen zij vóor zich Emilie zagen, op den arm van den baron geleund, zuchtte Sietske: Arm schepsel!
En in vertrouwelijk gesprek gingen zij beiden samen, beiden gelukkig in hetgeen zij bezate, een gemoed voor het schoone en elkanders hart.
|
|