| |
| |
| |
X.
‘Huize Olt-Veluwe,
den 4den October 18...
Lieve kinderen,
Uwe brieven geven mij veel vreugde; zij zeggen mij, zonder het rechtstreeks te doen, dat gij samen gelukkig zijt en geniet. Laat de gedachte aan mij u niet storen in uwe onbekommerde deelneming aan alles wat gij ziet en wat u wedervaart. Ik ben tevreden als ik het u zie. De herfst is zacht en schoon; ik wandel 's morgens en zit 's middags tusschen de oude vrienden, die mij nooit teleurstellen, mijn boeken; en gij weet dat ik nooit tijd te veel heb. Ik breng en ontvang bezoeken. Neef en nicht van Barnevelt zijn acht dagen bij mij geweest. Zij was zeer met uw boek, vooral de schetsen in Griekenland, ingenomen, en, daar zij eene zeer beschaafde vrouw is en een goede smaak heeft, hecht ik aan haar gevoelen. Neef gaf mij met een vergenoegd gezicht eenige dagen weekbladen, waarin over uw boek, voor en tegen, gehandeld wordt. Ik zal de artikelen uitknippen en zenden. Het is niets meer, dan recencies gewoonlijk zijn. De recensent leest doorgaans een boek, of gedeelten er van, met het doel om er zelf een artikeltje over te maken. Het is zonderling, hoe de menschen daar aan
| |
| |
hechten. Wat iemand, zij weten meestal niet wie, over een boek zegt, geldt hun meer dan het boek zelf. De jonge dominee van Hunnenberg is ook reeds een paar malen bij mij geweest; hij dunkt mij een goed mensch; maar echter, zijn moderne gematigdheid, met iets dat zij tegenwoordig ‘ethisch-irenisch’ noemen, een nieuwe uitvinding, deugt niet voor een Veluwsch dorp. In godsdienst is geen middenterm voor het volk bestaanbaar; rood of zwart of groen moet het zijn, liefst zoo hard mogelijk. Het volk wil iets stelligs en bepaalds, niet iets wat door hedendaagsche beschouwing met bespiegeling wordt beneveld. Ik heb zijn bezoek ook eens door een bezoek aan zijn prediking beantwoord. Hij sprak over Abrahams offerande. Zijn gemoed kwam tegen zulk een offer op, en hij stelde het voor als een zinnebeeld, hoe de Heer den mensch beproeft. Maar het volk wil dat als iets werkelijks en stichtelijks ontvangen. De verlichte, die den Bijbel als litteratuur beoefent, wil het ook als werkelijk beschouwd hebben, doch ziet er een belangwekkend overblijfsel in van tijden, waarin den God der Hebreërs nog menschenoffers werden gebracht. Al wat tusschen die twee beschouwingen ligt, is onwaar. Nog altijd bestaat Varro's onderscheiding in de opvatting van de godsdienststof- het genus civile dat voor het volk dient, en het genus van de wijsgeeren. Hoe hetzelfde voor allen bruikbaar zou kunnen wezen - daarin ligt nog altijd de onopgeloste zwarigheid.
Hij, ik bedoel niet Varro, maar den dominee, heeft goede verzen geschreven, met humor, gemoed, zekere mystiek, die thans weer in de mode komt, maar die ik duister vind. Ik heb het laatst met hem over Lamartine
| |
| |
gehad, van wien hij niet eens iets kende! Hij meende, dat dit verouderd was; ik heb hem echter zoo lang gedrongen, tot ik hem au pied du mur had, en hij moest toegeven, dat de idylle in de Jocelyn, die ik hem voorlas, zeer schoon is. Hij verbeeldt zich ook al weder, dat de jongsten iets nieuws voortbrengen. Ik heb hem allerlei ouds, Lemercier, Chenier, Delavigne getoond, en hij moest toen wel zien, dat het quasi-nieuwe al lang reeds gezegd is, - en in veel schooneren vorm en completer. Als ik tegenwoordig lees over kunst en poëzie, bemerk ik, dat de jongeren toch wel iets nieuws hebben uitgevonden; vroeger zeiden wij eenvoudig: dat is schoon! nu heet het: dat is ‘interessant’. Bien leur fasse; ik houd mij bij het schoone.
Maar ik schrijf u alleen over mij zelven. Ik deed het echter om u te toonen, dat ik niet aan eenzaamheid of gebrek aan bezigheid lijde.
Ik vermaak mij met de frissche wijze, waarop gij, mijn lieve Sietske, al het u nieuwe geniet. Gij schrijft mij, dat gij zoo gaarne wat langer in Zwitserland zoudt toeven, dat u zoo bekoort, maar gij laat het Frank niet blijken, omdat hij naar Italië verlangt. Zeg het hem gerust; man en vrouw hebben voor elkander geen geheimen. Leert elkander begrijpen. Schijnt Frank al eens wat kras en absoluut, dit is niets; het komt omdat hij meer met mannen dan met vrouwen heeft verkeerd. Mannen gaan zoo zacht niet met elkander om. De beste man, zooals mijn geliefde Frank, moet altijd nog veel van een vrouw leeren. Wat de aesthesis voor het geheele leven is, dat is de vrouw voor haren man. Plato heeft in de Phaedo eene vergelijking van de ziel, die door twee zeer
| |
| |
verschillende paarden getrokken wordt; zoo gaat het bij man en vrouw. Eroos moet de twee rossen naar éen doel sturen, hun leeren aan elkander toe te geven; elkanders krachten te menglen tot éene kracht. Er zijn in het huwelijk twee krachten, eene van vrouwelijken, eene van mannelijken aard. Gij kunt ze ook gevoel en verstand, of instinkt en rede noemen. En gelijk ook ieder mensch eigenlijk die twee krachten in zich bezit, en hij de meeste waarborgen voor geluk heeft, die door die twee krachten gestuurd wordt, zoo ook bij het menschenpaar. Instinkt zal naar rede, gevoel naar verstand te luisteren hebben, maar ook omgekeerd, want zeer dikwijls is het instinktmatig gevoel, dat het vrouwelijk element is, scherpzinniger dan het verstandelijk-redelijke, 't welk het mannelijke in den regel vertegenwoordigt. Als het gevleugelde ros zich naar het sterkgehoefde voegt, en het sterkgehoefde naar het gevleugelde wil luisteren, dan zal de wagen niet holderdebolder gaan, maar stevig voortglijden en, is het noodig, over een hobbeligheid heenwippen. Zoo wint het span den zegepalm.
Kinderen, vergeeft deze preek uit Plato. Gunt den ouden man, dat hij, met u bezig, aan zijn gedachten den vrijen loop liet. Schrijf mij weer eens gauw, wat gij gaat doen, dan volg ik u.
Gelooft mij steeds
Uwen u hartelijk liefhebbenden
grootvader.
- Heb je aan grootvader geschreven dat je liever in Zwitserland woudt blijven? vroeg Frank, eenigszins ge- | |
| |
prikkeld door hetgeen hij bij sommige gedeelten van den brief tusschen de regels meende te lezen.
- Och, zei ze, blozend, - ik schreef dat zoo maar los weg....
- Waarom het mij dan niet gezegd?
Er was een zweemtje van knorrigheid in die woorden.
- Ik wilde je plannen niet tegenwerken; ik weet, dat je niet van Zwitserland houdt.
- Houden, - houden, - ik vind het heel mooi, heel mooi. Het is natuurlijk niet als Italië; - 't is interessant, maar, 't is romantiesch, 't is geweldig; - en ik stel het schoone hooger dan het woeste; - 't is grandioos, 't is overmatig en duizelingwekkend; daarom vinden de menschen het mooi; zij hebben liever sterk gepeperden kost dan natuurlijke spijzen. Zwitserland prikkelt je gemoed, - maar 't is goed, laten wij dan hier blijven.
- Neen, Frank, je moet het ook wenschen, anders niet. Ja, ik vind het verheven en dichterlijk; het is grootsch en ontzagwekkend, dat is mijn indruk. Maar ik heb nog zoo weinig anders gezien. Wees nu niet boos, maar vertel mij liever, waarom ik mij vergis.
- Ik ben niet boos, lieve, al vaar ik eens uit tegen een dwaling. Al dit titanische, ruwe, barsche, woeste, dat is alles wel indrukwekkend, voor een poos.... maar het haalt niet bij de harmonische schoonheid van Italië, het is misschien, als wij de woorden juist gebruiken, geen schoonheid; de antieken hielden ook niet van woeste natuur, zij kenden het onderscheid nog tusschen hetgeen de zinnen verplet, en de schoonheid, die verheft. Daarenboven heb ik een hekel aan sneeuw en ijs. Tegelijk met den thermometer daalt de schoonheid en neemt het leven
| |
| |
af. Onder nul begint het sterven: dan tanen de kleuren, verdroogen de sappen, verkrimpt, verkleunt en verschrompelt het volle bloeiende leven. In die ijshel geen bloemen meer, geen vogels, het water is steen geworden. Daar zou geen Venus uit de wateren zijn opgerezen, geen Apollo zijn Olympisch lichaam hebben vertoond, daar wonen geen Najaden in stroom en bron, geen Zefirs en Eroten zweven in de lucht. Boe, niets dan walrussen en ijsbeeren, en hooger op in 't geheel niets meer dan de negatie van leven. En hier houd ik niet van die bergen als ijstaarten. En tegenover al dit woeste en ruwe veel prenterigs en kinderachtigs: chaletjes met koetjes en houthakkertjes, net als in onze speelgoeddoozen. Is het niet iets dat te denken geeft, wanneer Zwitserland geen enkelen naam kan aanwijzen, die in kunst en poëzie het hoogste beduidt?
- Gleyre toch....
- Gleyre is geheel Fransch in zijn vorming en Gleyre, mijn lieve, was maar matig met de natuur van zijn land ingenomen, als stof voor een schilder althans; hij vond haar wel indrukwekkend, maar onsamenhangend en onmatig; er is geen horizon.
Sietske was een weinig teleurgesteld en in haar illussie gekwetst. Zij vond het hier zoo schoon! Het kind der vlakke landen was door de reusachtige majesteit der Alpen overweldigd. Frank was al in de periode, waarin de rijpende bewustheid ontleedt, scheidt, rekenschap zoekt, maar toch nog niet ver genoeg om niet steeds te worstelen en voor de in hem doorbrekende waarheden met geweld ruimte te maken, of, waar hij ze verjoeg, de zweep te leggen over zijn argumenten. Als hij de stempels
| |
| |
aanschouwde der waarheden, zag hij alleen de voorzijde, niet ook de tegenzijde. Hij was tevens een kind des voorspoeds, gewoon zijn zin te doen. Zijn zin viel gelukkig op het schoone en goede; maar 't was toch eigen zin. Hij was echter te goed van hart om ook niet weer spoedig de inspraak van het zachte te hooren. Toen hij een plooitje zag om den mond zijner Zoë kuste hij het weg en zei:
- Kind, ik doe immers niets liever, dan wat jou lief is. Laten wij hier nog wat blijven.
Zij waren in het Bödeli bij Interlaken, de schilderachtige vallei tusschen de meeren van Thun en Brienz en bleven eenigen tijd in het niet al te woelige pension Mythenstein. Men zou meenen, dat onder de duizenden, die men op reis om zich heen ziet dwarrelen, de verschijning van een paar vreemden meer aan den disch geene opmerkzaamheid wekte. Doch de ledigheid der meeste reizigers is zoo groot, dat zij terstond hongerig azen op een nieuwen gast.
Wat zouden dát zijn? was de vraag. En dit ‘wat’ was geen vraag van intellectueelen aard, naar de hoedanigheid, maar beduidde: wat voor een species der wereld is het; zijn zij rijk, aanzienlijk, tot welk hokje der klassen behooren zij? Geven zij eenige stof tot voordeel of vermaak?
Aan den disch werden de nieuw aangekomenen dan ook nauwkeurig opgenomen door de reeds aanwezigen. Aan het hoofd der tafel zat een welgedaan, zelfgenoegzaam blikkend heer, met twee dochters en een paar jongere heeren. De een, een dandy van het zuiverste - eigenlijk het onzuiverste - water, was vol attenties voor
| |
| |
de twee dames tusschen welke hij zat. Hij deelde haar meê, dat de nieuwgekomenen landslieden waren, zekere van Arkel, uit Gelderland.
- Van adel? vroeg het meisje.
- O neen! Een tamelijk goede familie, maar niet van onze coterie. Die jonge vrouw is wel mooi.
De dames haalden haar neusjes op.
Het gesprek liep in het Fransch, doorzaaid met een Hollandsch woord en eene Engelsche zinsnede. Er is een slag van Hollanders, dat in het buitenland liefst geen Hollanders wil blijken.
- Elle est vraiment assez jolie, zei de dandy, die veel in vrouwen had gestudeerd.
- Ph! ainsi! zeide de oudste, - maar geen élégance; no style.
- Ah! élégance, u moet tevreden zijn, dat slechts enkelen die bezitten.
- Vindt gij Mrs. Hudson niet veel mooier? vroeg de jongste met eenige belangstelling.
- Mrs. Hudson is mooi, zeker; maar de Engelschen missen den smaak der Parisienne; aan u ziet men dadelijk, dat gij veel in Parijs zijt geweest.
- Maar Mrs. Hudson is eene Amerikaansche.
- Ah! nu, dat is hetzelfde, zei de vlinder.
- Wat zit zij weer met een air te kijken.
- Zij heeft een air, alsof ze steeds poseert voor onzichtbare fotografen in de lucht, die hun werktuig op haar gericht houden.
En de dames lachten achter haar waaier.
De Amerikaansche was werkelijk een buitengewoon schoone vrouw. Zij leunde achter in haar stoel, met het
| |
| |
hoofd een weinig ter zijde geneigd; er lag iets smachtends, doch zonder weekheid in haar oogen, door de fluweelige pinkers een weinig gesluierd.
Verder zaten drie Engelsche dames van verschillenden leeftijd, in puritijnschen eenvoud, en zij luisterden met zalving en neergeslagen oogen naar het drukke gesprek van een clergyman, Mr. Priestley, wiens bovenlijf voortdurend in beweging was. Hij sprak over de Salvation Army en de vrouwelijke generaal, over die beweging, die hij als réveil goedkeurde, mits zij maar niet afweek van de hooge orthodoxie, mits het individueele evangelistschap zich niet verhief boven de wettige suprematie der clergy. De dames verdedigden, behoudens den vereischten eerbied jegens een lid van den clerus, hare meening omtrent het heil, dat de salvation-helden stichtten; vooral eene van haar deed dit, die als broche de zilveren decoratie der army droeg; eene gestalte was zij van vel en been, waar al het wereldsche vleesch van was verzwonden als sneeuw voor de heilzon, en in wier vaal stalen oog het fanatisme lichte voor den Jolly Saviour.
Daar zaten nog drie andere Engelsche dames, in vreemde, artistiek genoemde kleeding; deze early - English, gene van-Dijck-achtig, de derde oud-Florentijnsch; en een heer behoorde er bij, in een fluweelen jaquet, met een langen, grijzen baard, als een monnik van Signorelli. Zij vermeden de conversatie van een paar dames over hen, met mannelijke manieren en ongemanierde onvrouwelijkheid, - eene Hollandsche en eene Zwitsersche, beide colleges houdende te Zürich. Deze dames bespraken hardop met een Franschen heer de sociale vragen naar aanleiding van de Pot-Bouille en het beruchte Pall-Mall artikel over
| |
| |
de prostitutie, en de fatsoenlijke Franschman bleek soms verlegen, hoe hij sommige zaken zou uitdrukken.
Naast Frank's vrouw zat een bejaard man met grauwe baard en haren, den kop als van Garibaldi; achtloos gekleed, weinig mededeelzaam, schoon het aan een enkel beleefdheidswoord haar bleek, dat hij ook Nederlander was.
Toen de tafel was afgelóopen, stond Mr. Priestley op, boog in tweeën voor zijn geburen en vloog of zweefde, mogen wij wel zeggen, de deur uit, want zijn lange jaspanden zwierden om hem heen.
- Net de fladderende plooien van Angelico's engelen, zei de oude man tot Sietske, voor het eerst iets anders zeggend dan bij het toereiken van een watercaraffe of vruchtschaal.
Sietske glimlachte, maar als iemand die niet weet, wat hij moet antwoorden, want zij bekende zich zelve met zekere schaamte, dat zij niet begreep wat hij bedoelde. Frank echter lachte en boog zich achter haar om tot den ouden heer:
- Mijne vrouw is nog niet in Italië geweest en zalFra Angelico niet kennen; ik heb die engelen van hem gezien; - maar ik moet eerlijk zeggen, dat zijn roem mij schooners had doen verwachten.
- Men moet aan zulke kunst gewend zijn om er de waarde van te voelen, zei de oude man, wien bij het woord kunst de tong losraakte; - de Hollanders kennen geen Italiaansche kunst en vinden haar daardoor niet mooi; ebbèn, er is een ander sentiment in, het zijn geen Jan Steen's, maar diep gevoel van adel en schoonheid is er in. Gij moet Fra Angelico in Florence maar eens zien.
| |
| |
- U schijnt er goed mede vertrouwd te zijn.
- Ik woon sinds vijf-en-veertig jaar in Rome. Gaat gij naar Italië?
- Ja, zei Frank, met een glimlach tegen zijn vrouw, wij gaan er ons in het schoone laten opvoeden, niet waar?
- Nu, dan moet u maar beginnen, mevrouw, en u ook, met al uw Noordsche barbaren-idees aan deze zij van de Appenijnen te laten en niet te denken, dat er maar éene kunst is, de onze, zooals alle Hollanders schijnen te meenen. Kijk onbevooroordeeld, en voel meê in den geest van iederen meester. Iedere kunst heeft eenige qualiteiten, zeer verschillend; maar overal zult gij bij de Italianen iets vinden, dat de Noordelijken meestal missen, tenzij ze het van hen leerden, grootheid van begrip en het bezien van de zaken van de edele zijde. Hebt gij wat aan de kunst gedaan?
- Wij teekenen zoo wat, als liefhebbers, zei Sietske, mijn man evenwel veel beter dan een gewoon liefhebber....
De oude man zag haar aan met een vaderlijken glimlach en zei:
- Dat is lief gezegd...
- Ja, zei Frank, maar 't is niet zoo, ik kan er niets van.
- Als gij dat meent, dan zijt gij op den goeden weg. Hokusai, de geestige Japansche teekenaar, zei: - ik ben ontevreden over alles, wat ik heb voortgebracht; op mijn 73ste begon ik min of meer de vormen meester te worden; op mijn 80ste zal ik goede vorderingen hebben gemaakt, op mijn 90ste zal ik tot den grond der dingen doordringen; op mijn 100ste jaar zal alles wat ik maak, zelfs een lijn, leven - en zoo is het maar.
| |
| |
Nu stonden ook de drie puritijnsche dames op en verlieten de zaal, achter elkander gaande met neergeslagen oogen, ieder met een chinaasappel in de hand.
- Wonderlijke figuren, zei Sietske, als drie slappe gordijnen.
- Zeg godinnen, alle drie met den appel, die Paris maar aan éene gunde. Wat doen zij met die oranjes?
- Eene versnapering voor den mond, zei de oude heer, en met de schillen wrijven zij haar handen. Neen, het zijn geen appels der Schoonheid, maar wel die van den Twist; die dames behooren tot den legertros der Salvation-Army; - en de drie, die daar heengaan, zijn haar antipoden, dat zijn aesthetics, - ook al even dwaas in de kunst, als de andere in den godsdienst.
Nu kwam de schoone Amerikaansche vrouw naar den ouden heer en vroeg hem iets aangaande haar portret, dat hij onder handen had. Dit was eigenlijk maar een aanleiding, deels om Sietske van naderbij te bezien, deels om zich zelve van dichterbij door Frank te laten bezien. Met eene lichte hoofdneiging ging zij heen, even de bekoorlijkheid van haar fluweelen oogen en haar matte, schoongevormde tanden latende opmerken, en in haar groet ook de jonge vrouw en haren man begrijpende.
Eenige habitués gingen naar het salon, Sietske naar hare kamer, en toen Frank daar eenige oogenblikken later kwam, zeide hij:
- Ik heb het vreemdenboek eens ingezien; het mooie vrouwtje is uit Boston.
- Zoo, heb je daar het eerst naar gezocht?
- St, wees maar niet jaloersch; - zij reist alleen,
| |
| |
maar is eene fatsoenlijke vrouw. Verbeeld je, wat de Kellner van haar zei:
Bewundert viel und viel gescholten, Helena.
- Een Kellner! Hoe die Duitschers hun litteratuur kennen! Hoe ondenkbaar, dat een Hollandsche Jan iets van Vondel of Bilderdijk zou aanhalen, zooals deze zijn Faust, en dan nog wel uit het tweede deel!
- Uw buurman is de Hollandsche schilder Wybrand. Die bovenaan zitten, zijn onze lieve landgenooten, de Hollaerts, van het bekende huis Hollaert, Pronk en Co. Aber millionär! zei de Kellner. De heiljofferen komen uit Genève hier propoganda maken; bij de aesthetics behoort een heer, die Giottino heet; - je weet wel, Giotto was de groote man der primitieve Italiaansche school. Dat grappige, levendige vrouwtje, schuin over ons - je ziet, dat ik ook eene dame met wit haar aardig vind, - reist hier veel en ook in Italië en gaat alledag uit teekenen.
Al pratende bladerde Frank in Sietske's schetsboek:
- Dat is goed; - al heel goed, je gaat vooruit, dear.
- Je eigen schets daarvan is beter.
- Wel, dat weet ik niet. Ik heb meer routine, jij meer eigen aard; ik denk te veel, hoe deze of gene schilder het doet. Jij geeft je eigen indruk onafhankelijker, naiever...
- Dat naieve is een hinderpaal, het is een teeken, dat men nog niet veel zag en weet.
- Daar is iets van aan; ja, dat blijft de eeuwige moeilijkheid in alles; naief, dat is eigenlijk natuurlijk te blijven, en toch hooger te komen.
- Dat vordert voortgang in bewusthëid, en bewustheid voert ons uit de naiefheid; - hoe zit dat toch in elkaar, -
| |
| |
ik heb el eens gedacht, -wij kunnen toch niet naiefnatuurlijk blijven - of men niet, al zoekend, en door de cultuur heen, weer tot eene tweede, eene hoogere natuurlijkheid moet zien te komen...
- Vrouwtje, dat is een goede gedachte, hoe kom je daaraan?
- Ik denk door mijn man, zei ze met haar zilveren lach.
|
|