Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
V.Na het ontbijt ging Sietske gewoonlijk hare dieren verzorgen en Frank vond haar dan ook te midden der bontgekuifde kippen en kakelende parelhoenders, die zij voederde. Er was in de laatste dagen maar éene gedachte, die hem steeds vervulde en op de lippen zweefde. - Sietske-lief, zei hij, wat zult gij nu gaan doen, in de toekomst? Zij haalde de schouders op. - Vindt gij die onzekerheid verdraaglijk? Zoudt gij niet liever zeker weten, wat er vóor u ligt? - Ik heb mijn doel; ik kan mijn taak gaan vervullen en iets vinden, zoodra als die noodig is. - Mij begint de onzekerheid te kwellen. Ik heb mijn doel... meer dan éen; twee groote zelfs, die ik vóor mij zie. Maar beide hebben nog niet geantwoord; het blijft bij hopen. Het eene is een levenstaak voor den geest; - het andere... een voor het hart. Als iemand dat hart zou willen aannemen... - Met uw persoon en uw positie zal dat zoo onmooglijk niet zijn, dunkt mij. - Maar zij moet mijns gelijke zijn, zelfs mag zij mijn meerdere wezen, Sietske..... maar..... vrouwen, meisjes meen ik, willen nooit in haar gemoed laten zien; zij..... | |
[pagina 41]
| |
- Natuurlijk, zij zijn even bang om zich te vergissen, als.... - Als? - Als zich op te dringen,.... als gij het dan weten wilt. - Waarom zien zij zoo slecht - het heet, dat zij scherper zien en fijner voelen dan wij - waarom zien zij het dan niet duidelijk? Zoudt gij het niet kunnen zien, of iemand u lief had, echt, of voorbijgaand en vluchtig? De lelie bleef recht op haar stengel en boog zich niet. Maar de verrukking, die een gemoed overstelpt wanneer voor het eerst de volle liefde hare wieken uitslaat en als de leeuwerik zingend ten hoogen stijgt, overmande hem, toen hij den glans van haar bekoorlijk gezicht als inzwelgde, en hij wilde haar op eens in zijne armen vatten, om haar te nopen zich niet langer te verhullen. - Pas op, riep zij, op eens achterwaarts buigend, terwijl zij met de hand iets beschermde, dat aan haar boezem lag. - Wat is er liefste? Met een verlegen lach zei ze: - Ik heb hier een kuikentje, dat te vroeg uit de schaal kwam; het diertje was zoo koud en ik houd het in een doekje hier warm. Lieve hemel! zei Frank lachend, maar niet zonder eenige scherpte, - ik wou dat ik ook maar een kuiken was. Soms hebt gij vrouwen meer deernis met een dier dan met een mensch. En hij verwijderde zich een paar schreden. Sietske zag hem aan, en er lag een wereld van leed en verwijt in haar vochtig oog. | |
[pagina 42]
| |
- Och, lieve, geef mij de hand, zeide hij, en vergeef mij dien uitval. - Gaarne, maar.... als ik het u zeggen mag, gij oordeelt dikwijls te scherp en te voorbarig. En zoo kwam het weer tot geen beslissing. Maar den volgenden dag dreef hem de jonge Junimorgen vroeg naar buiten; de zomer was in volle pracht en hij had geen lust om tusschen de boeken, zelfs van poëten, te verwijlen. Buiten zong de bloemenrijke poëzie gelijktonig met zijn gemoed. Het was Sietske's verjaardag. Haar venster zag hij geopend, en daar lachte een inval hem toe. Hij ging naar de bloemenkast, sneed eenige camelias en bond ze tot een tuil. Hij wond er een papier om en schreef daarop met Grieksche letters, den eersten regel van het Nieuw-Grieksch liedeken Zώη μοῦ, σὰς ὰγαπῶ.Ga naar voetnoot1) Toen ging hij buiten, vergewiste zich, dat zij hem niet zag en wierp, met welgelukten zwaai, het tuiltje in haar venster. Voorwaarts! zei hij bij zich zelven, er moet eene beslissing komen. Aan het ochtendmaal werd haar geluk gewenscht, maar Frank kon niet bespeuren, of zij geraden had van wien de bloemen waren.
De kleine Casa mia lag in zon en bloemenglans te schitteren en de duiven fladderden van het marmeren bekken naar het dak, toen Sietske er voorbij kwam. Zij bleef een oogwenk staan. Zij was er niet meer ingegaan, | |
[pagina 43]
| |
nadat zij haar werk voltooid had. Onwillekeurig trokken de woorden Casa mia boven de deurpost haar oog en doordrongen haar gemoed met zoete scherpte. Zou zij er even in gaan? Zij wist, dat Frank te huis in de boekenkamer zat. Voorzichtig keek zij even om zich, of niemand haar bespeurde, dan door het venster, en trad binnen. Daar zag zij in gepeinzen rond, nu eens naar de schetsen, dan naar Santa, dan naar Victrix. Op eens hoorde zij voetstappen op de kiezels en het vleugelgeklapper der duiven, en, van schrik niet wetende wat te doen, verschool zij zich in de bergplaats achter het vertrek. Daar zag zij door de reten der portière Frank binnen komen. Hij zag rond, bekeek de bekleedsels die zij had geschikt, doolde doelloos nu hier dan daar, tot hij op eens bukte en een fijn zakdoekje opraapte, dat op den grond lag. Hij bekeek de hoeken, zag het naamcijfer en drukte er de lippen op. Toen bonsde haar hart zoo sterk, dat zij zich aan een schilderijkist vasthield; de kist wankelde en een bons dreunde door het huisje. Zij zag Frank op eens om zich zien en gereed om naar het bergkamertje te gaan - beter het gevaar zelf te gemoet, dan zoo ontdekt te worden, dacht ze, en trad te voorschijn. Frank was verward en verbaasd, maar... een vrouw is in zulke gevallen sneller gevat. - O, zei ze met een glimlach, gij hebt daar mijn zakdoek, dien zocht ik juist, ik dacht, misschien heb ik hem hier wel laten liggen. En toen hem de hand toereikend, zei ze: - Ik dank je wel voor de heerlijke bloemen, - ik durfde het binnen niet doen. | |
[pagina 44]
| |
Frank zag nu dat zij eene witte, roze-gerande camelia op haar boezem had. - Heb je gelezen, wat ze zeiden, vroeg hij, haar in de oogen ziende. - Ge weet wel, dat ik geen Grieksch ken, antwoordde zij, den gloeienden blos door een lach aan zijn aandacht willende onttrekken. Mag ik mijn zakdoek? - Hij reikte haar dezen, maar bleef hem vasthouden en trok haar zoo mede, haar dwingend op de rustbank te gaan zitten, en haar hand toen vattende, zei hij: - Lieve Sietske, - die woorden zijn geen Grieksch, het is de algemeene taal, de taal die de roos tot de zon spreekt, de vogel tot het gaaike, de dichter tot zijn ideaal, de man.... - En de mandoline tot het balkon? vroeg zij schertsend uit verlegenheid, maar toch met eenige bedoeling. Maar neen, in ernst, Frank, ik meen dit. - Gij meent, dat het maar een opwelling of een wuft compliment is? De oogen neerslaande, zei ze: - Zeg dan, wat dit wil zeggen, maar niet in het Grieksch; - of liever, Frank, niet in poëzie; poëzie is wel mooi, maar... maar, zij is een oogenblikkelijke vervoering. - Dit, antwoordde hij, haar in zijn armen nemende, - zoë moe is mijn leven, en dat zijt gij, mijn dierbare, wilt gij dat zijn? Zaas agapó, ik heb u lief. Hij voelde haar trillen en haar harteklop. - Lieveling, waarom waart ge altijd zoo teruggetrokken; altoos zag ik u als bevreesd om aan uw gevoel toe te geven; of... heb ik verkeerd gezien, en.... kunt ge niet beantwoorden, wat ik voel? | |
[pagina 45]
| |
- Frank,.... ik moet het dan wel zeggen; ja, ik was altijd bang.... ik was bang eerst.... uw positie is hooger dan de mijne, ons is de fortuin niet gunstig geweest. Ik weet wel dat men boven zulke beschouwingen kan staan - maar ik ben te trotsch om, bij wie ook, den schijn te hebben van..... ik wil niet dat iemand mij verdenkt.... en dan, uw grootvader heeft mij uit goedheid bij zich genomen - daar mocht ik geen misbruik van maken.... Dat woelde mij in het hart, en ik dacht ook wel eens, God weet of uw gevoel misschien verblind is door een poëtisch mededoogen met mij - en daarom was ik hier gekomen om mij nog eens te sterken aan de gedachte, dat Victrix wel schoon is, - maar Santa toch hooger staat. - Lieve, je schroom is kiesch, maar er is niet de minste grond voor. O, als het dat alleen is, waarom gij weifelt! - Zie mij eens aan; - als die heldere waarheidsoogen mij aankijken zou ik geen onwaarheid kunnen zeggen - voor mij zijt gij het liefste en het hoogste, het is maar de vraag wat ik u ben.... Toen veranderde op eens de strenge lelie in eene blozende hagewinde, die fluisterde: - Frank lief, dan wil ik uw leven zijn; gij zijt het mijne..... al lang geweest.
Toen zij te huis kwamen, zaten grootvader en Barbara reeds aan den disch hen te wachten. Daar kwamen zij binnen, Frank met zijn arm om haar middel, en luidruchtig riep hij: - Vader lief, nu heb ik iets gedaan, ik hoop maar, dat ge het goed keurt! | |
[pagina 46]
| |
Grootvader en Barbara behoefde niet te vragen, wat er gedaan was. - God zegen je! Kinders, dat was mijn liefste wensch. - En de oude man kuste hen beiden. Barbara streek hare japon glad en nam haar bril af, met den eenen of anderen wellevenden wensch. Bij zich zelve had zij evenwel hare bezwaren en bedenkingen Zij was de vertegenwoordigster van he zich wereld noemende hoopje stervelingen, - en hebt gij ooit van eene verliving gehoord, waartegen de oude-juffrouw Wereld niet hare ‘bezwaren en bedenkingen’ had? |
|