Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
III.De winter kwam en, in plaats van Barbara's sprei, wierp hij zijn sneeuwen wade over de landen. Zooals bij de boomen en planten trok het leven der menschen zich naar binnen en werkte inwendig en uitte zich alleen in den huislijken kring. Gedurende den wintertijd had de heer van Arkel zijn kleinzoon op de hoogte der zaken gebracht, waren zij de goederen rondgegaan en hadden het beheer nagezien. Onder dat alles had Frank evenwel tijd genoeg gehad en hij besteedde vele ochtenden in de boekerij. Zij was een schepping van zijn overgrootvader en grootvader en droeg er den stempel van. Zij teekende in haar oude Hollandsche hoornen - en oude Fransche banden, in formaat en druk den tijd van haar wording en groei, en door haar inhoud den ruimen encyclopedischen geest onzer ouderen. De klassieken waren er aanwezig, vele, in de heerlijke drukken der Aldi en van Bodoni, der Engelschen en der Hollanders, de beste Grieken, de Latijnsche litteratuur van Lucretius af tot Venantius Fortunatus; de kerkvaders ook. Dan de klassieken der Fransche 17de eeuw, in hun prachtige uitgaven, met eenige Duitsche filosofen op koffiepapier en beider afspiegeling in de Hollandsche letteren. Van onze litteratuur, de groote auteurs en veel reizen en ontdekkingen. Een man uit dien vorigen tijd was ook geen vreemdeling in natuurstudie, in oudheden en munten; de groote galerijwerken en prenten, | |
[pagina 23]
| |
een Montfaucon, de Stosch, Winckelmann, Morghen, Piranesi voltooiden de beschaving. De menigte was de wanhoop van juffrouw Barbara, die weleens vroeg ‘of meneer niet wat van die boeken zou wegdoen, die hij toch niet alle kan uitlezen.’ Op de kasten stonden koppen der filosofen en keizers en afgietsels der toen meest geliefde antieken, de Slijper, Amor en Psyche, de Apollo, de Hercules, wat men toen noemde ‘de Stervende Gladiator’ en de ‘Borghesische Vechter,’ en wat de boersche geest onzer 17de eeuw het ‘toonenpluizertje’ heette, dat is het bevallige beeld van den jongen die een doorn uit zijn voet trekt. Er hingen familieportretten in silhouet en pastels van Warnars en Hodges. Kaarten, globes, kasten en bureaux, Louis XVI en Empire, teekenden mede den tijd, en niet minder de oude koperen kandelaar met lak en cachet, komfoor en zwavelstokken. Daar hechtte de oude heer aan en zijn brieven vouwde en lakte hij op de oude wijze. Natuurlijk geen moderne snuisterijen en gemakken: alles ademde eenvoud, ernst en studie; ouderwetsheid, maar stijl. Te midden daarvan was Frank opgegroeid en ging hij nu als van zelf de ontwikkeling van zijn jeugdigen geest na. Als kind had hij daar dien zin voor boeken en prenten gekregen, die den mensch als bron van genot of troost nooit meer zal ontvallen. Daar zag hij ze nog staan, de reizen van Cook en Mungo Park, die het eerst die nieuwsgierigheid wekten welke de moeder is van weetgierigheid en kennisdorst. Ginds de ‘gevaarlijke’ boeken die hem alle geloofsvormen leerden kennen als sagen en mythen: van Hemerts Lectuur, Clavels vrijmetselarij, Strauss' Vie de Jésus in de Fransche uitgaaf, Voltaire's Dictionnaire | |
[pagina 24]
| |
de philosophie, Dupuis' Origine des cultes, welke de afgeluisterde gesprekken van zijn grootvader met ‘ketters’ en vrijmetselaars hem prikkelden te lezen. Dan was zijne moeder beducht, dat den jongen de ongeloovigheid zou schaden. Die zachte aard zijner moeder! Hij herinnerde zich hoe grootvader schoon een geboren vijand van den ‘keezenboel’, haar soms plaagde met een liedje uit den revolutietijd, de Marseillaise of Madame Veto avait promis en hoe zij dan het hoofd schudde en zei: ‘Foei, paatje, zing toch zulke affreuse dingen niet.’ Dan kwam de tijd dat hij werd gevoed van Collot d'Escury's Hollands roem; en haast den heelen Bilderdijk las, medegesleept door het vuur van den wonderlijken man die alles precies wist, en hij zijn taalbeheerschend woord prentte in zijn geheugen; - dat de gymnasiast zich een voet hooger voelde staan dan de anderen, toen de klassiek hem den cothurn aanbond. ‘Uit Beotië in Attika voeren’ noemde dit de oude rector. Nauw was met inspanning, om de constructie te begrijpen, de poort geopend van Eutropius' aanvang: Romanum Imperium, quo neque ab exordio ullum fere minus, etc., of daar ontsloot dit trotsche begin den bouw der oude talen en zag de jeugd zich toegelaten tot het plechtige, grootsche Rome. Livius en Ploetarchos teekenden hem de beelden der helden en hij maakte, in de welsprekende en hoogklinkende zin- | |
[pagina 25]
| |
wending van Collot d'Escury en van der Palm, schoolopstellen over Caesars dood en Marius op de puinhopen van Carthago; - totdat de statig zangerige maatgang van Horatius in zijn geheugen werd geprent en in zijn hoofd zong van Diffugere nives redeuut jam gratnina Campis...Ga naar voetnoot1) en Justum et tenacem propositi virum,Ga naar voetnoot2) en ook Dulce ridentem Lalagen amabo tot hij zelf buiten de carmina opzeggend de beekjes van Olt-Veluwe hoorde murmelen unde loquaces Dan begreep hij de woede van grootvader als hij Peerlkamp wegsmeet, die aan zulke verzen dorst tornen. Levendig en met een gevoel van genot kwam de herinnering aan dit alles bij hem op. Die oude leidslieden zijner jeugd! En zijn jeugd was zoo gelukkig geweest, dat zij hem nog lief was en als getuigen daarvan, de deelen van Bilderdijk in hun geel en blauw kartonnen kleed, die Collot d'Escury in kievietspapier, die kleine Eutropius met de Fransche rococo-vignetten, die Horatius | |
[pagina 26]
| |
van Bentley, met de kloeke letter van Wetstein, - een van zijn gymnasiale prijzen. Doch er komt een tijd, en die kwam aan de Akademie, dat het jonge bloed door de romantiek wordt aangejaagd. Onrust, zoeken, zinlijkheid, verbeelding, dat alles vindt in de romantiek voedsel. - De Notre Dame en Le Lac en Rolla, Childe Harold, Lancelot en de schoone Ginevra, Gretchen en de tintlende geest van Heine betooverden. Met hoe veel moeite hielden Tribonianus en Ulpianus die toovergeesten in bedwang! Een wetenschappelijk rechtsgeleerde zou uit hem niet groeien, en wat hem alleen het Romeinsche recht dragelijk maakte was de elegantie van Gajus en sommige definities en casus en hetgeen Cicero, van de wet der 12 tafelen sprekende, noemt, ‘het genot van den geest in de herinnering van oude woorden en van de afbeelding der oude gebruiken’. Zoo werd toch de studie van Romeinsche antiquiteiten de aanleiding om allengs uit de tuinen van Armida, weer zich meer in de numereuse welsprekendheid van Cicero te vermeien en strenger van smaak, van Catullus en Horatius op te klimmen tot Theokritos en Pindaros. Maar al die bestanddeelen vormden toen nog als het ware de gebouwen eener stad, doch éen tempel was het nog niet. Romantiek en klassiek, praxis en poesis, realia en ideaal waren nog niet uit de smeltkroes in eenen kunstvorm saamgevloeid. Dat had hij bespeurd, en al had hij het zien worden, het was nog niet voltooid. Daar begon hij later, en ook nu, met bewustheid naar te streven. Hij herlas en schifte en verbond, en meer en meer was het de aesthetiek geworden die dit alles ging ordenen en tot een bewerktuigden levensvorm oproepen. | |
[pagina 27]
| |
Zoo vloeiden de herinneringen saam met hetgeen hij in de laatste jaren had aanschouwd. Nu ging hij zijne indrukken van de Levant tot een bundel schetsen vereenigen, die hij voor de pers gereed maakte. Hij gaf er beelden uit de Europeesche maatschappij en de Oostersche, schetste er land en zeekust, stukken van zijne reizen, en gaf er meer belangrijkheid aan door trekken en figuren en litteraire toespelingen, aan de geschiedenis, de kunst, de letteren ontleend. Wat hij, zich zelf nog slechts half bewust, zocht, was, daarin overal de schoonheidsverschijnselen te vinden en te doen voelen. Met een natuurlijke gaaf voor het woord, had hij slechts noodig dit voertuig meer en meer te beheerschen. Vijver en slooten hadden goed ijs gehad en hij had Sietske naar buiten gelokt tot dat de hartstocht van het rijden hen daaglijks meêtrok. Hij moest den ouden slag eerst weer leeren en liet zich gaarne door zijn speelmakker van vroeger onderwijzen. Sietske, op haar Friesche schaatsen, was hem de baas, maar hij vond het prettig haar stevig vast te houden, tot zijn enkels weer de veerkracht leerden herwinnen. Ook na dien tijd hield zijn hand gaarne de hare vast. Het is een wonder hoe het stugge, koude ijs de harten ontgloeit en de gemeenzaamheid bevordert. Zoo week meer en meer hare gedruktheid en geslotenheid voor vroolijken, soms uitgelaten lust. Toen het ijs buiten smolt en brak, was het ook tusschen hen geheel gebroken. En de winter ging voorbij, en het ijs werd vloeibaar en de sneeuw ijler en het gras schoot er weer door. Allengs wierp de altijd werkende natuur een nieuwe sprei over de aarde, van groen en sneeuwklokjes en anemonen, | |
[pagina 28]
| |
en al de witte, roze en roode bloesems die de blaadjes vooruit waren. De leeuwrik steeg omhoog, de graspieper piepte, de merel floot, en in alle twijgen zong en tjoekte het en kwinkeleerde, de warmer wordende zon ter eere; en eerlang zouden de ‘piume canore’ haar nestjes gaan bouwen, mossen en halmpjes aandragend om ze mollig te bekleeden. Na den middag ging Frank veelal de tuinen en akkers bezien en sprak met de arbeiders; of hij zadelde een paard en reed met de honden de bosschen door. De lente schreed voort; overal krokussen en viooltjes; de wilde seringen en kamperfoelie openden haar saamgevouwen blaadjes; de pijnen begonnen hun oranje kandelaartjes aan te steken. Dat jonge natuurleven vervulde hem met een nieuw gevoel; een gevoel, even verlangend en droomerig als een kiemende liefde. Hij had altijd van de natuur gehouden, doch haar van de schilderachtige en dichterlijke zijde bezien; nu kwam hij in nauwer betrekking met haar, als werkelijkheid en leven. Nu voelde hij behoefte haar in hare onderdeelen te kennen. Sietske was een echt buitenkind; als zij 's morgens de hoenders, kalkoenen en eenden voederde, met Berend wel eens de veulens naar de weide bracht, of zelf het mandenwagentje rijdend het vrouwvolk der hoeven bezocht; als zij alle beesten en planten kende in hun leven en doen, kreeg hij eene gedachte en zei eens: - Sietske, mag ik meêgaan? Dan had zij weer zekere schuchterheid, die toestemde, noch weigerde. Hij verdreef die, en dan gebeurde het dat zij uren buiten bleven. - Ge moet mij met het kleine leven der natuur wat meer bekend maken, zei hij. | |
[pagina 29]
| |
- Het kleine? Er is in de natuur geen klein of groot, het is alles éen. - Nu ja, de bizonderheden dan. Daarmeê wordt het landleven zoo vol en rijk. - Zeker; in de natuur voelt de mensch zich beter, geloof ik, eenvoudiger en meer waar. Het stadsleven is zoo gekunsteld, men verliest er zich zelf... en toch... verlang ik ook wel eens naar een groote stad en ruimer wereld. - Ja, de geest heeft behoefte aan de middenpunten der beschaving; eerst menschen vormen menschen, niet de planten en dieren. Zij zweeg eene poos en zei dan, als hare gedachten vervolgend: - Daar heb ik ook wel aan gedacht en er de behoefte aan gevoeld. Het land maakt een mensch beter.... maar voor zijn geest heeft men toch meer noodig. Gij zult mij daarin ten achteren vinden. - Geen nood; je geest is als je wangen, frisscher en rijker dan van menig stadskind. Nu eerst bespeurde zij dat zij iets gezegd had, dat het uitlokken van een complimentje kon schijnen. Zij bloosde, niet om zijn woorden, maar om haar eigen onhandig gezegde. - Nu, krijg maar geen kleur, Sietske; ik beschouw je niet als een vreemde dame wie ik complimenten behoef te maken; ik zeg wat ik meen; je weet meer dan velen, en je weet het frisscher. - Ik heb examens gedaan.... - Juist daarom is het opmerkelijker; examens zijn vernis en dressuur, geen wasdom. | |
[pagina 30]
| |
- Hoe! ik ben zoo blij dat een vrouw tegenwoordig meer kan weten en doen.... - Hangt dat weten er dan van af, of een commissie er haar etiquette op plakt? - Neen, maar een examen dwingt ons juister te weten; anders denkt men al licht dat men wat weet; eerst als men het aan een ander precies moet uitleggen, wordt men genoopt tot nauwkeuriger en bewuster weten. - Goed gepleit: daar ligt iets in; maar, melieve, de soort van weten, daar komt het op aan. Voor examens prent men zich gereede meeningen in; het ware weten moet van zelf groeien. Ook moet men veel andere dingen weten, dan bij die uitpakking gevorderd worden. Ik heb er een afkeer van. Sietske liet haar meening niet gauw los, maar als vrouwen plegen in de redeneering, wendde zij het over een anderen boeg. - Alles goed en mooi, maar ik heb het noodig voor de toekomst. - Dat is weer wat anders; - je wilt dan in het onderwijs? - Ja; ik wil van uw grootvaders goedheid geen misbruik maken. Als ik geen haast maakte om heen te gaan, het is..... omdat ik... wel... ik wil den schijn niet hebben te trotsch te zijn om zijn goedheid aan te nemen; ik wil hem niet kwetsen door zijn weldaad niet dankbaar te beantwoorden. En voordat ik wist, dat gij voor goed terug kwaamt, wilde ik hem het gezelschap vergoeden, dat hij in u miste. Frank zag haar van ter zijde aan. Fierheid en liefheid, dacht hij, liggen zoo duidelijk op dat gelaat! Ja, er was | |
[pagina 31]
| |
een groote aantrekkelijkheid in het kloeke en lieve meisje, en de schatten van geest en gemoed, die hij iederen dag leerde kennen, waren zoo natuurlijk. Eens, toen zij weer samen uitgereden waren, zei ze ten slotte: - Nu moet ik nog even aan bij de hoeve van Sanders. Daar kunt gij niet meê, laat mij dus alleen gaan. - Waarom mag ik niet mee? - Dàarom, zei ze glimlachend. - Ik zal in de laan wachten; neen, ik laat u niet alleen terugkeeren; de pony is lastig, van daag. - Phoe! mijn handen zijn zoo zwak niet....... - .... al zijn ze zoo mooi, vulde Frank aan. - Och! zei ze half boos, zeg niet zulke nare dingen. - Sietske, je bent een Friesch stijfkopje; je wilt nooit een waarheid toestemmen. - Freia frisa fredom, zei ze, weer goed geluimd. - Lieveke, je moet mij Friesch leeren; ik zal je Italiaansch leeren. Zij waren al bij de hoeve. Zij gaf Frank de teugels. - Zacht vasthouden, anders slaat ze, zei Sietske tot hem, ondeugend lachend. Zij wipte uit het wagentje, nam er een mand uit en ging er meê in het huis. Na een kwartier kwam zij terug, zonder mand, nam de teugels weer over, en zij reden huiswaarts. - Ik ben toch nieuwsgierig, Sietske. - Och, er is een zieke vrouw. - Mieke, hè? - Hoe weet ge dat? zei ze blozend. - Berend vertelde mij, toen ik hier kwam, van het arme schepsel. | |
[pagina 32]
| |
- Sanders wilde haar zoo de deur uit zetten, - die lieden zijn zoo hard - niet om de zaak, maar om het gepraat. Ik heb hun gezegd, dat dit schandelijker was dan haar misstap; ik heb ze het noodige gebracht voor haar en het kind. - Ja, leer mij Italiaansch - hoe kent gij het zoo goed? zei ze met een plotselinge wending van het gesprek. - Ik heb het van een jongen Italiaan geleerd op het bureau. - Wat een genot - dat leert men op school niet. - Ik zal 't je leeren, en Nieuw-Grieksch desnoods. Wilt ge? - Een beetje Latijn heb ik al van mijn vader geleerd.... - Des te beter. Morgen beginnen wij, Sietske. Zij bloosde, maar gaf geen antwoord. Het was niet altijd gemakkelijk, Frank had het sinds zijn terugkomst ondervonden, met haar over zekere grens heen te komen. Rond en oprecht was zij, maar altijd met eene mate van terughouding. Schoon Frank niet meer behoefde te twijfelen en zich ook niet ontveinsde, dat hij het ‘heerlijke wezen’, zooals hij haar voor zich zelven noemde, liefhad, en hij haar door velerlei kleinigheden dit wel liet blijken, er was geen schijn of glimp, die hem kon doen zien, hoe zij over hem dacht. De oude kameraadschap der kinderjaren was allengs, niet zonder moeite, teruggekomen, en toch vermeed zij, zoo vaak zij kon, hem bij zijn naam te noemen. Als Frank het gesprek op den vrijen omgang hunner jeugd bracht, ging zij daarin niet willig meê; wel kon zij mededeelzaam zijn, als zij van lateren tijd, van de oneenigheid tusschen haar vader en den ouden heer van Arkel spraken, en van | |
[pagina 33]
| |
haars vaders lang lijden, van haar eenzaam leven, gevuld met eigen denken en werken, van beider toekomst; maar als hij liet merken, wat hij voor haar voelde, was er niets dat een wederkeerig gevoel verraadde. Was zij er te fier voor, of voelde zij alleen oude vriendschap, geen liefde? Ziedaar het kluwen met welks ontwarring hij zich steeds bezig hield. Zij werkten nu 's morgens meestal aan het Italiaansch, maar Sietske zette zich aan de overzijde der tafel, of trok hare hand terug, als hij haar iets wees in het boek of het geschrevene opstel. Al die kleine terughoudingen konden kieschheid wezen, - maar Frank was niet zoozeer een vreemdeling in het vrouwelijk gemoed om niet te weten, dat er zijn die vriendschap gevoelen, doch geen behoefte aan inniger banden. Wat hem aangaat, met een aard die als eene sensitieve was, trillend terstond voor al wat schoon is, hij had geen drie maanden met haar kunnen omgaan, of de bloemen Soet van roke, het plantje Hoe-langer-hoe-liever had zich in hem overgeplant en het leed niet lang, of het ontplooide zijn eerste kelk. Zoo was het in hem, maar daar buiten zag hij in haar eene bloem als eene smetlooze lelie, streng van vorm op haar rechten stengel, en zij neigde niet zijwaarts naar hem toe. Nu en dan was er in dien tijd een bekende of bloedverwant te gast geweest, maar meestal hadden zij de winter- en voorjaarsavonden doorgebracht in den huise- lijken kring, grootvader met zijn stapeltje boeken naast zich, en zij, of met lezen of met het bezien van plaatwerken van Italië's en oud Rome's kunstschatten. Dan vertelde de oude heer ook wel eens van zijn Italië, dat van 1820 en 30, toen men na de kleine lotgevallen met | |
[pagina 34]
| |
passen, paardenwisselen, landelijke osteria's, met de reiscoupé over de Ponte Molle, door de Porta del Popolo het pauselijke Rome binnen kwam, toen men een mis in het Quirinaal ging hooren, toen Shelley verdronk en bij de pyramide van Cestius begraven werd, toen Horatius' huis in de villa Borghese nog bestond, toen Thorwaldsen nog leefde, toen men alleen in Rome een half jaar bleef, toen het Bourbonsche Napels nog ver, en Sicilië heel ver was, en men in plaats van fotografieën, prenten met hardblauwe grotten en vuurroode Vesuviussen en Aetna's meêbracht, maar men ook nog een antieke keizersbuste - als in den hoek der woonkamer stond - met een zuil van rosse antico kon bemachtigen. En dan haalde hij Piranesi's prachtige etsen van Rome voor den dag - tot een heimwee naar die heerlijkheden Sietske vervulde. Soms ook, terwijl de oude heer, moede van het lezen met éen oog, zijn gedachtengang volgde in de grillige spelingen van het vlammende hout, en Barbara rusteloos haar ivoren harpoen liet schieten door de arabesken, om, den draad opvangend, hem tot aaneengeschakelde slingeringen te verbinden, gaven de schoonste werken der dichtende verbeelding den twee jongen lieden een wereld van gesprek en wisseling van indrukken. En het kruideken wies ‘Hoe-langer-hoe-liever’. |
|