| |
| |
| |
II.
Olt-Veluwe ligt, op een paar uren afstands van Gelre's hoofdstad, in een groep eeuwenoude beuken, die in vrijen wasdom hun takken laten hangen tot den grond, en omringd van glooiende graanvelden en welriekende dennenbosschen, waarin de blauwe woudduiven wonen en de roode eekhoorn klautert. Aan het heerenhuis dier oude havezate hadden verschillende eeuwen haar werk achtergelaten. De zware muren waren van het begin der 17de eeuw, doch de toren, door den bliksem vernield, was niet meer opgebouwd. Van de 18e eeuw waren de vakken met zijden behangsels en de met looverslingers en medaillons besneden paneelen der beste vertrekken; de meubelen waren grootendeels uit den tijd van Consulaat en Keizerrijk, dien stijl, die, als Romeinsch-Buonapartische discipline stijf schijnt aan hen die de voortbrengselen van Prud'hon, van Percier en Fontaine niet. kennen, maar zoo vol is van antieken smaak en stijlgevoel. Men kan er zich eene Joséphine van Prud'hon, of eene Récamier van Gérard bij denken. De voorgevel was vóór vijftig jaar vernieuwd, in een tijd waarin men eene Ionische zuilenrij met bloemdragende marmeren vazen als portiek en voorgalerij schooner vond dan een aangeplakte veranda met timmermans-motieven, of een ijzeren-glazen stationsluifel, en plantenbakken van boomschors. Daar vóor lag een wijd perk met kort en gelijk gras, waarop vooraan een hardsteenen voet- | |
| |
stuk stond met een vergulden zonnewijzer, en verder, in het midden, zich een marmeren oude kopie der Diana van Versailles fijn tegen het krachtige groen der boomen afteekende.
Toen een telegram had verwittigd van Franks komst, spande Berend in en ging hem met het tentwagentje afhalen. Berend keek van onder zijn grauwe wenkbrauwborstels zijn oude oogen uit om den jonker te herkennen. Wel zag hij een jongman met veel reisgoed, maar in het gebruinde gelaat met een fijnen knevel en in de Engelsche snit en kleur der kleeding herkende hij hem aanvankelijk niet. Doch de jonge man hem wel, en toen deze hemde hand toestak, ja, toen herkende hij aan den innemenden lach den zoon en den kleinzoon van zijne heeren, en zijn breede dorre hand drukte die des jongelings hartelijk.
- Dag Berend, daar ben ik weer. Alles wel bij ons, en gij ook?
- Alles best, jonker, en ik ook. Noe, da's goed dat de jonker gekomen is, oe hebt er grootvader meer als gelukkig meê gemaakt. Wat een hoop spullen heb je!
Het goed werd opgeladen; Frank ging naast Berend zitten, den ouden getrouwe, die haast een halve eeuw koetsier, huisknecht en majordome, allengs meer dan dat, een levend oud meubel en een vriend des huizes was geworden, en die de grootste vrijmoedigheid aan de eerbiedigste gehechtheid paarde.
- Jongen, Berend, rij jelui hier altijd zoo langzaam?
- Snel spoed, zelden goed, jonker; langzaam gaat zeker; en denk je dat de oude vos die koffers niet voelt? Jelui jong volk hebt altijd zooveel haast.
- Ja, Berend, je moet denken, ik heb na zooveel
| |
| |
honderden mijlen stoomens nog vaart in mij. Anders kwamen wij ook zoo ver niet heen.
- Noe, da's alles goed voor ginder; maar hier, zeg ik maar met grootvader, hebben wij geen stoom noodig; dat maakt je land maar klein; je bent er in een oogenblik door en er uit. Noe; ik kan je dan zeggen, dat de ouwe heer het best maakt en juffer Barbara ook, en we hebben weer jonge veulens op stal; en juffer Sietske ook; maar onder de huislui en de arbeiders moet je wat orde stellen, daar zit de revolutie in.
Berend was goed praats en vertelde zoo van alles. Eindelijk zei hij:
- De jonge juffer lijkt me een goed slag van een deern; zoo van ons slag, weet je. Niks geen stadsnuf, hoor; ze loopt buiten met 'er handen en hoofd bloot, en ze is voor niks bang. Een hoofdje zit er op! noe! ze heeft zoo 'er eigen idees. Noe is ze nog een beetje eenzelvig, maar dat komt van de treurigheid. Het was er, onder ons gezeid en gebleven, maar een naore boel, toen hij dood was, bij Aldema's meen ik. Hij was altijd zwaar in den Heere, en daar heb ik vrede meê, maar je moet toch niet altoos om den hemel alleen denken. Dàn is dàn, zeg ik maar, en ik houd het met den ouwe: God voor oogen, maar zelf handen uit de mouwen. Je moest alles overlaten, zei dominé Aldema Zondags; - maar ik kon de teugels niet over het slikbord laten hangen - noe, hij heeft het dan alles overgelaten, en noe moet alles verkocht worden.
Frank zei na een oogenblik stilte:
- Zeg eens, Berend, juffrouw Sietske is een goed meisje, zei je, hè?
| |
| |
- Best, jonker.
- Dan moet je zorgen, dat haar goed niet verdwijnt en het inkoopen, hoor.
- Dat zal ik, jonker; dat vind ik ook heel goed. Hoor eens, jonker, ik heb al eens bedacht...... als de jonker ze eens nam?
Frank lachte luid en zei:
Nemen!...... Maar, Berend, is het nu het jong volk dat zoo haastig is, of het oude? Hé! Je zult me toch eerst wel een dagje gunnen, dat ik ze eens goed zie?
- Noe, noe, zei Berend lachend, wat dat zien aangaat, dat zal je wel bevallen.
- Zoo? is er wat aan te zien?
- Te zien? Noe, dat zou ik denken! Ik heb van mijn leven dagen, na je moeder zaliger, zoo een mooi gezicht niet gezien; 't kon best een prinses zijn. Maar da's minder, maar ze heeft zoo een lief gezicht, hoe zal ik het zeggen, de lievigheid zie je er in alsof ze van binnen naar buiten doorschijnt. En dan, zeggen ze, is ze geleerd ook, maar dat mot ik tot der eer zeggen, daar zou je niks van merken, als je 't niet wist. Zie je, juffer Barbara is ook geleerd, maar daar merk je het zoo van, en een mensch is maar een mensch, je wil niet altijd zoo aan je dommigheid herinnerd worden. En dan zeg ik ook, ieder heeft zijn eigen soort van geleerdheid; juffer Barbara is ver in de schriftuur, maar denk je dat ze een Geldersch paard van een Holsteiner kan onderscheiden? Geen zier, hoor. Laatst heeft ze in de. keuken gelezen uit de Openbaring, van die vier paarden; ik was zoo een beetje slaperig geworden, maar toen begon ik op eens te luisteren, - van ‘een witte peerd,
| |
| |
en ook ‘een rood peerd’ - daar zullen ze dan een vos meê gemeend hebben, want dat er ooit heelemaal rooie peerden geweest zijn, dat geloof ik niet - en ‘een zwart peerd’; - en een vaal peerd,,; - maar toen zij er alles van ging vertellen wat die peerden deden, dacht ik, mensch, hou je toch bij je zaken, want van peerden heb je waarachtig geen verstand, al staan ze in je Openbaring.
- En grootvader, Berend,... met den dominé was het dus altijd oneenigheid gebleven, hè?
- Ja, wat dat aangaat, zie je, daarom kon ik den dominé niet best lijden; hij moet heel braaf zijn geweest, maar ik weet dat hij van onzen besten heer sprak als een vrijdenker, een van de spotteren, een Voltairiaan noemen zij dat, en een wereldsch mensch. Noe, da's heelemaal al te gek, want al was hij altijd een gulle gastheer, hij leefde al lang meest als een kluizenaar in zijn boeken en het land. En iedereen weet hoe goed hij voor de menschen is. En als het dan biddag is voor den oogst, moest ik altijd een briefje van ƒ300 in het kerkebuultje doen, in een papiertje en daar moest ik dan met mijn hand op schrijven: ‘Voor den Dominé’. Want hij wou niet dat ze 't wisten. En den ander dankte daar dan den volgenden Zondag Onzen Lieven Heer voor, en mijn heer schold hij uit voor een wereldsch mensch. Ik zou denken, als je altijd zoo van godsdienst praat, moet je ook mooi handelen; maar zij doen elkaar allerlei leelijks. Daar heb je noe juffer Barbara, die wilde niks van den Dominé weten; zij is van den heel ouwen kant; ze gaat bij den glazenmaker als die preekt; dat is weer ouwer dan dat van den Dominé; die was orthodortsch, zeide zij, maar
| |
| |
de glazenmaker is weer echter en dierbaarder, zeggen ze. En dan heb je tegenwoordig nog een andere leer, dat is van den Baron, die 's Zondags oefent; dat is de nieuwste fijnigheid; daar gaan de jongeren. Ik zou denken, als dat noe allemaal dezelfde godsdienst is, hoe komen ze dan zoo fel tegenover elkaar te staan? Ik houd het bij de leer van je goeden vader en den ouden heer: die zeiden niks, maar ze preekten metter doen, en dat zegt: jongen, hou je goed en doe de menschen goed.
Je grootvader is nu zoo blij dat je komt, want, zie je, noe kan het boeltje zoo blijven.
- En is juffrouw Aldema ook in haar vaders geest?
- Dat kan ik zoo net niet zeggen. Ze is nog wat in de stilligheid; maar ik zou denken van neen. Ze leest verzenboeken en schildert; en dat heb ik altijd gezien, als een mensch van mooie dingen houdt, dan is hij niet aan den fijnen kant. Op een van je grootvaders boekenkasten staat: schoonheid is godsdienst; ik zal niet zeggen dat me dat heel duidelijk is, maar zooveel begrijp ik er uit, dat, als juffer Barbara dat godslastering noemt, het in onzen geest goed is, en dat het zoo iets zal zijn als of iemand zei: wat leelijk is, is niet goed, en wat niet goed is, is leelijk.
Zij verlieten nu de heerbaan en sloegen een ouden Sassen- of heideweg in, nu stappend in den muilen zandweg, die zachtkens steeg. Weldra voorbij akkers waar nog slechts de stoppels van het graan stonden en sommige, waar reeds de ploeg werd ingedreven; en boekweitvelden die gesneden werden; - dat's van ons, zei Berend; - dan voorbij eene woning waar een beekje een waterrad dreef; - het scheprad zal je moeten laten
| |
| |
nazien, jonker, zei Berend. Enkele huislieden kwamen zij tegen, die groetten en hen na bleven kijken, want Berend had met zijn duim naar Frank gewezen en zij begrepen dat dit de jonker was. Voor eene tweede hoeve zagen zij eene boerendeern staan, die zich haastig achter de deur terugtrok.
- De arme meid is schaamachtig, merkte Berend op, haar vrijer heeft ze met haar schande laten zitten, arme meid. Dat verdiende de vlegel, zei hij, met de zweep een striem gevend over een stekel-distel langs den berm van den weg.
- Kijk daar heb je onze ouwe beuken; we zijn er; ze worden al bruinig.
Nu draafden zij eerst eene breede beukenlaan, en dan een grindweg op, met het eigenaardig knetterend geluid der wielen over de kiezels, dat zich in den geest verbindt met het naderen van een heerenhuis, en weldra waren zij dan ook te huis.
Daar stond een kleine, stevige oude man onder de zuilengalerij te wachten, zonder hoed en nog als altijd met zijn bruin paruikje, en zijn eenvoudigen, ver van nieuwen, gesloten jas, met éen hand in de borst en de pink er buiten; geleund op zijn ouden gelen bamboe. Hij keek met éen oog dicht, zooals hij vaak gewoon was.
Frank sprong uit den wagen vóór dat hij stilstond en omhelsde den ouden man, die niets kon zeggen, maar zijn hand bleef vasthouden toen hij hem naar binnen leidde.
Het middagmaal stond al te wachten en weldra kwam juffrouw Barbara, in een krakend zwart zijden kleed. Frank begroette haar vriendelijk en zij reikte hem hare hand en heette hem welkom te huis.
| |
| |
Ten laatste trad een meisje de kamer binnen, dat met meer voorkomendheid dan de wellevendheid eischte naderde. Zij droeg geen rouw, maar een donker, sluitend kleed en als eenig sieraad een zwartpaarse viool in een knoopsgat gestoken. Frank herkende in de rechte, slanke leest, de heldere kloeke oogen en den schoon gevormden mond, die zoo smakelijk kon lachen toen zij een kind van vijftien jaren was, het meisje waar hij als knaap mee gespeeld had, maar dat hij gedurende haar schooltijd weinig en nu sedert een jaar of acht niet had gezien. Het ovaal van haar gelaat, dat boven aan de wangen licht zwellend, naar den mond en de kin fijner toeloopend, eene zeer schoone lijn vormde, was nu iets voller geworden dan in haar kinderjaren. Een gelaat dat liefelijk innam en tevens te denken gaf omdat het zelf een waas van denken over zich had. Om terstond het ijs te breken stond Frank vlug op en ging naar haar toe met uitgestrekte hand; hij noemde haar bij haar naam.
- Mijnheer van Arkel, was haar antwoord, met een lichte aanraking der toegestoken hand.
- Och, noem mij toch bij mijn voornaam, als van ouds, riep Frank.
Sietske zei, aarzelend: - Dat kan men niet zoo dwingen, verschoon mij, dat moet van zelf, allengs, komen; en zij glimlachte daarop even om den schijn van onbeleefdheid aan haar gezegde te ontnemen. Frank merkte hare welluidende uitspraak op, soms met eenige eigenschappen van haar Friesche afkomst, en dat zij sprak met eene niet gemaakte, maar natuurlijke zuiverheid, die in onze daaglijksche taal vaak al te zeer verwaarloosd wordt. De jongman voerde aan tafel het gesprek bijna
| |
| |
alleen, want hij had veel te vertellen. Toen de vrouwen zich verwijderden, Berend de twee ouderwetsche kandelaars aanstak en een flesch Griekschen wijn bracht, stak grootvader eene Goudsche pijp op en Frank eene Egyptische cigarette, en bleven beiden geruimen tijd praten.
Onder de thee volgde de oude heer van Arkel zijne gewoonte om, met een hoopje boeken naast zich, te lezen, met éen oog dicht - zoo sleet er maar éen te gelijk, placht hij te zeggen; schoon hij dien avond niet veel in de boeken keek. Barbara zat, met het theeblad voor zich, een recht dat zij niet aan Sietske afstond, met het hoofd rechtop en den bril laag op den neus haakwerk te maken. Sietske was zwijgend bezig met eenig vrouwelijk werk, dat slechts dient om de handen niet in den schoot te laten liggen. Eens slechts lachte zij met haar zilveren stem, toen Frank, terwijl Barbara even was heengegaan, zei:
- Nu heb ik juffrouw Barbara al vijf jaar geleden dit werk zien beproeven; - mij dunkt de sprei moet haast zoo groot zijn, dat heel Olt-Veluwe er wel onder kan liggen.
Later bracht hij eene menigte fotografieën, gezichten in het Oosten, en zijn schetsboeken ter tafel, en toen werd Sietske aandachtig en keek, met den ouden heer, den heelen avond met hem mede en hoorde zijne uitlegging, en haar geest werd ontboeid onder het bespreken van de schoone landen, die hij gezien had.
|
|