Inwijding
(1889)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.Een jonge man van negen en twintig jaren, na zijne promotie in de rechten een jaar of vijf in de Levant werkzaam, en nu tijdelijk vervanger van den overleden consul te Smyrna, ontving onder zijne dagbladen en ambtsmissieven een brief, dien hij het eerst opende, omdat het adres de hand des schrijvers aanwees, den man die hem het naast aan het hart lag. Na er een vluchtigen blik in geworpen te hebben, legde hij dien brief neder, teekende zijn gelaat, dat er iets bizonders in stond, en hij dacht een oogenblik na. Toen haastte hij zich, eerst te zien of de ambtsbrieven spoed vorderden. Nu dit bleek het geval niet te zijn, verheugde het hem, want de eerste brief had hem levendig getroffen, en hij ging hem nu met aandacht, langzaam, lezen. Hij las:
‘Huize Olt-Veluwe,
Geliefde kleinzoon,
Mijn oude vriend en vijand, Dominus van Aldema, is voor een week of drie plotseling overleden. Hoewel hij al wel een half jaar geheel verlamd was en allengs verkindst, was zijn afsterven toch onverwacht, - trouwens het stilstaan van ons levensuurwerk is dit altijd. Deze gebeurtenis heeft mij aangedaan en veel doen nadenken; want de vloek, dien de menschen hebben gebracht over eene zaak, die heilig en veredelend had behooren | |
[pagina 2]
| |
te zijn, den godsdienst, heeft ons gescheiden, omdat Aldema een harde dweeper was geworden, die op de verlichting smaalde. Gij weet, hoe onze omgang sinds de laatste tien jaren onmogelijk was geworden, en hoe hij mij in zijne kerkelijken hoogmoedsban had gedaan: het is steeds het oude van Lucretius Tantum religio potuit suadere malorum.Ga naar voetnoot1) Maar desalniettemin heb ik 's mans rechtschapen hoedanigheden en onze vriendschap van vroeger tijd niet uit mijn gemoed kunnen uitroeien en daarom trof mij zijn dood. Te meer omdat dezelve zoo plotseling was. De brave Sietske, die mij van tijd tot tijd bleef bezoeken, had haren vader 's morgens weer in zijn wielstoel naar den tuin gebracht; een oogenblik later vond zij hem dood; onthutst kwam zij het mij dadelijk zeggen. Dit deed mij gedenken, dat ik al zes en zeventig tel en niet mag uitstellen voor de toekomst maatregelen te nemen. Ik heb u vrij gelaten in uw keuze, doch vond het zeer goed, dat gij met een neiging tot denken en kunstbespiegelingen, niet in 't al te onbepaalde zoudt rondzwerven, maar ook eens praktiesch in de wereld leven. Thans hebt gij dat bijna vijf jaren gedaan, en ik zou u nog uwen eigen gang laten gaan, ware het niet dat hora ruit, en ik niet overvallen wilde worden op den weg.... unde negant redire quenquam, zooals Catullus zegtGa naar voetnoot2) Zijt gij genegen hier voorgoed te komen? Ik behoef voor u niet te veinzen, alsof dit mij geen | |
[pagina 3]
| |
genoegen zou doen, noch zult gij het een ijdelen klank noemen, als ik er bijvoeg, dat ik u desniettemin volkomen vrijheid laat. Gij moogt uwen eigen weg, als hij u duidelijk voor de oogen staat, niet om mij veranderen. Ik zou het evenwel daarom wenschen, omdat ik Olt-Veluwe, dat eerlang, misschien weldra, uw eigen goed wordt, zelf in uwe handen wilde overgeven. Ons oud vaderlijk goed moet in ons geslacht verblijven, zoo als het is. Daar liggen onze familie-herinneringen in, de band met het verleden en de toekomst, en gij weet hoe ik aan al dat oude ben gehecht met innige banden. Uw vader en uw oom zijn er geboren, als gij, en zoo gij uwen oom, wiens avontuurlijke reizen uwe jeugd vermaakten, in het geheel niet, en uwen vader nauwelijks gekend hebt, dáar ligt toch alles wat van dezen voor u overbleef, en dat moet u heilig zijn. Gij hebt er uw lieve moeder gekend en zien sterven. Als ik er niet meer ben, zijn onze muren en de herinneringen die er aan gegroeid zijn, zijn deze, zegge ik, al wat u bindt aan uw naaste bloed en uwe voorvaderen. Zonder deze stond gij verweest van liefde alleen in de vreemde wereld; onze geest kan wereldburger zijn, ons hart niet. Ik wensch, dat gij bij mijn leven alles overneemt, opdat ik alles nalate, gereed op de toekomst, er niets verloren ga van wat ik met liefde gekweekt en verzameld heb. Ik wil, dat de vruchtboomen die ik geplant heb, u nog aan den planter doen denken; even als dat de boeken, vol van mijne aanteekeningen en streepen, die boeken die mijne trouwe vrienden waren, ook de uwen zullen worden. Dat gij, mijn jongen, in mijnen stoel tusschen mijne boeken zult zitten, en u verheugen aan onze akkers | |
[pagina 4]
| |
en bosschen, en dan nog eens aan den ouden man zult denken, die zoolang geen naaste bloedverwanten had dan u alleen; zie, dit is voor mij de onsterfelijkheid, die ik begeere. Geene andere, dat weet gij; meer heeft de Opperbouwheer ons niet gegeven, althans doen kennen; maar deze is ook voldoende, na een rijk en vol leven, met alles wat het leven goeds en schoons, ondanks de voorbijtrekkende wolkschaduwen, oplevert. Kunt gij, zonder uw levensdoel te missen en uwe idealen op te geven, dit doen? Zoo niet, schrijf het dan ronduit. Sietske heb ik bij mij genomen. Toen Aldema begraven was, zei ik: de oude veete is ook begraven, ave pia anima,Ga naar voetnoot1) uw kind zal ik niet onbezorgd alleen laten. Ik heb Berend laten inspannen, - schoon ik nog best dat eind kan wandelen - ik was in geen twaalf jaren in de pastorie geweest, maar ik wilde Sietske dadelijk en zelf meênemen. Ik hoop en verwacht, dat, zoolang ik leef, dit u niet moge hinderen. Kunt gij niet komen, wat ik zal kunnen begrijpen, dan zal zij mijn gezelschap zijn. Ik ben dus niet alleen. Mijn oude getrouwe, juffer Barbara, zorgt ook goed voor mij; maar haar geestelijke ijver, behalve dat zij een strijd voert tegen het wereldsche stof, ook in mijn boekenkamer, is weinig in overeenstemming met mijnen geest; zij is Barbarissima; doch aan Sietske heb ik geestvol gezelschap. Ik groet u hartelijk, mijn beste Frank en verblijve
Uw liethebbende grootvader Gualtherus van Arkel, van Olt-Veluwe.’ | |
[pagina 5]
| |
Dit voorstel kwam zoo plotseling, dat het den jongen man te moede was alsof hij op eens, als Psyche van de godin, den verwarden hoop met allerlei granen te schiften had gekregen. De zaak bleek evenwel te ernstig, om die taak niet zonder verwijl te moeten beginnen, en zoo was zijn geest den ganschen dag bezig met de verschillende korrels uit elkander te zoeken. Schoon het voorstel hem nu verraste, bemerkte hij dat hij zelf ook wel eens aan zoo iets had mogen denken. Zijn grootvader was wel een krachtige grijsaard, maar de levenszon kon toch zoo lang niet meer boven de kim blijven. Wat den vereerden en geliefden man bewoog, was hem aanstonds heilig; desniettemin wilde hij ook alle andere beweegredenen terstond overwegen. Hij had nu eenen werkkring, iets waar hij geruimen tijd naar had gezocht. Toen hij gepromoveerd was, was het niet de rechtspraktijk, die hij wenschte uit te oefenen, maar iets anders; wat, dit was nog duister. Uit de studie van het reëele en toepaslijke was hij gestegen tot de wijsgeerige beschouwing; hij had gelezen over staathuishoudkunde en maatschappelijke vraagstukken, filosofie bestudeerde hij bij de empirici en de idealisten en eindelijk bij de aesthetici; in de mythen, de litteratuur, de kunsten had hij van kindsbeen af geleefd, omdat deze de sfeer waren, die zijn grootvader omringde. Maar dat alles was een chaos, waarover de scheidende en levenwekkende geest nog niet had gezweefd. Er was een drang achter hem; nog geen weg vóor hem. Eindelijk had hij, uit behoefte om lánden en menschen en in de wereld het schoonste te zien, de gelegenheid aangevat om naar de Levant te gaan, en daar een werkkring gevonden, die aanvankelijk | |
[pagina 6]
| |
eenige voorrechten medebracht. Hier was hij dicht bij het tooverland waar eens de hoogste beschaving bloeide; eerst, door zijn grootvaders voorbeeld een vereerder der Latijnen, was hij nu tot de bron genaderd, waaruit ook deze cultuur vloeide; hij zag het heiligdom der mysteriën waarin Rome's beschaafden waren geïnitieerd, en al had hij de volle wijding nog niet, hij was toch een adept. Zoo was zijn horizon ruimer geworden, maar hij toch zijn doel weinig nader gekomen. Zijn ideaal was nog een nevel, en poogde hij dien te omvatten, dan grepen zijn armen, als Dante die Casella's schim wilde omhelzen, er doorheen en kwamen zij terug op zijn eigene borst. Soms werd het hem alsof dit een vermaan was: grijp niet naar eene schim, maar tast in uw eigen borst, daar ligt het! In vroeger tijd was het hem wel eens bitter en droef te moede geworden: is het dan zóo moeilijk te weten wat men verlangt? Hoe gemakkelijk leven velen en hoe klaar zien zij hun weg. Doch waar leidt die weg heen? Naar het kantoor, vóór of achter de balie, naar de raadzaal? En dan? Is het daarmede uit? Is dan de schatkamer der wereld en van haar geest niet verder en rijker? Juist daarom zoekt men lang eer men vindt, omdat het zoo ver is en zoo veel. De wereld is te groot en te schoon om ons zelven tot een kring te beperken. Dus de wereld in; en dat had hij gedaan. Doch nu weer op eens terug? Hij had ook wel vroeger kunnen besluiten de goederen te besturen; maar.... een landjonker te worden en niets meer.... hij was bang geweest voor den stilstand, dat is noodzakelijk den achteruitgang van den geest, waar dit meê dreigt; - en zijn geest had, vond hij, idealer goederen te bestieren. | |
[pagina 7]
| |
Maar als hij terugkeerende vaster bodem won, en van een stellig punt uitgaande, zoo voortging, voortging naar het ideaal;.... was dat soms beter dan, ver van het uitgangspunt, te beginnen met het doel? Niet als een pijl bereikt men het doet, maar als eene plant. De agave begint niet met de zon, maar met de aarde, tot zij blad na blad loswindt en eindelijk met haar stengel stijgt naar de zon, en hare stralen in haar bloemenluchter opvangt. Er pleit dus veel voor, zoo te handelen. En zoo kwam hij weer tot zijns grootvaders wensch en dacht: wat er ook zij, wat ik voele of wane, zijn wensch te volgen is een zaak van piëteit. Wat ik ook later moge willen, de toekomst blijft open. En hij schreef reeds den volgenden dag:
‘Beste Vader,
Ik zou dit besluit niet zelf bedacht en genomen hebben; ik zou misschien hebben gevreesd weg te werpen wat ik heb en de kans om verder te komen in de verwezenlijking van.... ja, van zekere droomen. Landstreek, omgeving, de gelegenheid om wat te leeren van het land der eeuwige schoonheid, dat alles bond mij hier. Maar dit loopt niet weg. Wat mij deed besluiten was uw wensch - maar, vrees niet dat het dit alleen zij. Eigenlijk is een administratieve en handelsbetrekking op den duur niet mijn terrein. Ik zoek naar iets anders en hoogers. Meer dan ooit is hier, zoo dicht bij Griekenland (ja in de bakermat zelf van het Ionisme lig ik hier), de geest vaardig geworden voor al wat schoon is. Ik sta meer aan den | |
[pagina 8]
| |
litterairen dan den praktisch reëelen kant. Zoo ik iets degelijks kan verrichten is het dáarin; niet in het laatste. Maar wat? En hoe? Hier misschien niet; vijgen en andere handelsartikelen zijn hier hoofdzaak; geen letteren. En ik voel een stouten drang, die mij telkens betoovert; ik zou aan het Westen meer willen zenden dan vijgen, wijn en rozijnen; ik zou bij ons iets van den Ooster-zonnegloed en schoonheid willen importeeren. Ik heb hier toch veel opgedaan; ik ben in Athene en op de eilanden geweest; ik heb op Milo de groef en de nis gezien waaruit haar beeld is opgestaan; ik heb met Chiotische zeilen van Chios naar Lesbos gezeild en ander Grieksch leeren spreken en anders uitspreken dan op het gymnasium; ik heb dan ook de Dolfijnen kunnen verstaan die mij van Arioon vertelden; en ik was op Samos te gast bij den patriarch, die mij het eerste stuk van een lam bood, met een regel van Homeros. Het Italiaansch moet ik daaglijks gebruiken. Ik wilde u maar zeggen, dat ik voor mijn doel al een en ander heb opgedaan en u toonen, dat, al is het mij een lust aan uw verlangen te voldoen, toch ook mijn rede nu aan mijn hart gelijk kan geven. Ik kom dus, waarde grootvader, zoodra als ik weg kan. Ik zal aan het departement schrijven. Maar doe mij het genoegen de zaak bij den minister op die wijs te schikken, dat ik ontslag krijge met mijn toestemming, doch als wensch van u; want het is beter dat ik den schijn niet heb van wispelturig te zijn. U kunt de redenen opgeven. Ik zend u weldra een barile wijn, besten, niet dien men gewoonlijk koopt, maar zoo als die van Eunéos, den Ionischen Metternich, die, als Homeros vertelt, de | |
[pagina 9]
| |
fijne merken, den Lemnischen Johannisberger, aan Vorst Agamemnoon ten geschenke zond bij de belegering van Troje; en Troje, tot uwe geruststelling, heeft wel degelijk bestaan (want ik ben er geweest), wat de kritiek een poos lang heeft willen tegenspreken. En in den Skamandros heb ik zelf, met mijn paard, gebaad, en daar zag ik even tusschen het Cypérus-riet aan den oever den baard van den ouden stroomgod en ik hoorde hem iets murmelen over de kritiek, iets dergelijks als het riet over de ooren van Midas murmelde. Hierbij zend ik u een paar mooie terra-cotta's uit de buurt van Smyrna, echt, en ter bezichtiging een Syrakusische tetra-drachme, allerprachtigst ook van conservatie; er wordt 150 francs voor gevraagd.
Wees hartelijk gegroet van uwen
Frank.’
Smyrna, 22, 6,..
Nu het beslist was, bekroop hem eenige smart die streken te moeten verlaten, maar hij voelde zich te vrede. Wat er ook ware, hij had den ouden man vreugde gegeven. Hij ging zich allengs los maken van zijne omgeving, bezocht enkele plaatsen die hij eerst eens wilde zien, en wachtte. Eindelijk kwam er bericht:
‘Huize Olt-Veluwe,
Beste jongen,
Hartelijk dank zeg ik u. Alles is in orde; ik heb bij | |
[pagina 10]
| |
het departement alles geschikt, en op eene wijze die u niet kan schaden. Men betreurde het en deelde mij veel goeds van u mede. Uw laatste verslag had bizonder de aandacht getroffen. Ik heb het gelezen. Het verdiende eer in een tijdschrift bekend te worden, dan in de ministerieele katakomben begraven, want het is vol fraaie letterkundige gedeelten. Een consulair rapport met schilderachtige teekeningen van den kusthandel, en, tusschen de regels, aesthetische aanduidingen, waar, met handel en industrie, ook de smaak baat bij zou kunnen vinden, zulke rapporten komen niet veel voor. Den Syrakuzer, dien gij zondt, houd ik; hij is uniek van schoonheid en fleur de coin; geen prijs is er te hoog voor. De terra-cotta's geven ons een heel ander inzicht in de Grieksche kunst, dan wij tot dusver hadden. Zijn zij ontwijfelbaar antiek? Er ligt zulk een moderne elegantie in. Maar gij antwoordt niet op mijne vraag aangaande Sietske's verblijf bij mij; aan het kind dat geen tehuis heeft, gaf ik er gaarne een bij mij, tot dat zij eene betrekking vinde. Zij heeft examens gedaan, en schoon ik niet houd van die emancipatie, die der vrouw het voorrecht van vrouw te blijven ontneemt, is het in dit geval niet af te keuren. Gij kunt hier eerst uwe oude kamer betrekken, en dan zelf kiezen hoe gij u verlangt in te richten. Berend is zoo blijde dat dé jonker te huis komt; toen ik het hem in den stal vertelde, wreef hij zich met een hand vol haver een traan uit het oog. Laat toch die gekke nieuwheid varen om het ‘datum’ onder uwen brief te zetten en in kabalistische cijfers. Nu | |
[pagina 11]
| |
moet ik op mijn vingers tellen wat 22, 6,.. is, in plaats dat dag en maand er leesbaar stonden. Cura ut valeas et tibi persuadeas te a me amari.Ga naar voetnoot1) Uw dankbare Grootvader.’
‘Smyrna, 15 Juli 18...
Francus patri S.D. Ik wil gaarne den ouden stijl volgen, - maar Cicero zette toch ook den datum aan het eind!... intusschen, zie hier plaats en datum bovenaan zooals u wenscht, en voluit. Wat u verkeerd vindt, doen wij kortheidshalve. Maar u is ook niet als ik onder het gesuis van een telegraafdraad geboren. Zoodra als ik kan, ga ik met een Franschen stoomer naar Marseille. Liever was ik over Brindisi gegaan, om mij Horatius' uitstapje daarheen met Maecenas en Vergilius te levendiger voor den geest te brengen, en omdat ik op mijn heenreis te weinig van Italië heb gezien, waarnaar ik zoo verlang. Verschoon dat ik u niet omtrent Sietske antwoordde. Denk er niet aan, dat mij haar verblijf zou hinderen; ik zie nu eerst, met aandoening, uw goedhartigheid in die daad, beste Vader, en verwijt mij dat ik u zoo alleen kon laten; maar de jeugd is egoïst, of misschien liever, onnadenkend. Mijne beleefde groeten aan juffrouw Sietske.
Uw liefhebbende Smyrnaër.
Ook mijn groeten aan Berend en juffr. Barbara.’
Het hield nog eenigen tijd aan eer zijn ontslag en | |
[pagina 12]
| |
daarna zijn opvolger kwam. Eindelijk kon hij voor het laatst een briefkaart schrijven:
‘Smyrna, 3 Septemb. 18...
Een woord om u te melden, dat ik morgen alles overdraag aan mijn opvolger. Dan scheep ik in. Over 10 dagen ben ik te huis. Telegram zal waarschuwen.
Uw Fr.’ |
|