| |
| |
| |
| |
Verscheiden gedichten.
Toewijding.
Aan 't zeestrand staat de zoekende, wiens geest
Den kus des lichts ontving;
En langs hem woelt onmetelijk,
Onpeilbaar, rusteloos, de zee.
Het schijnt of 's denkers, dichters Ideaal
Zachtkens ritslen langs het zand.
Heerlijk! af te schudden 't stof der aarde,
Stortend in koelenden, sterkenden golfslag;
Heerlijk! te wieglen op parelschelpkleurige deining,
Schittrend bezaaid met vonken, als edele steenen,
Spattend en spranklend in zonglans.
Verkwiklijk rust 't vermoeide hoofd
Gedragen op den blanken arm
| |
| |
Die met de lokken speelt, en zachtkens streelt
De slapen langs, en murmelt aan het oor
't In nieuwe werelden inwijdend lied,
Dan de einder van 't gezicht.
Want gij zijt d' aloude scheppingsgetuige,
Gij waart, toen het vormlooze worstlend
Zich een eigen gestalte bootseerde;
Gij zaagt ontstaan, wat als bestaan
Maar ziet de jongstgeborene
Vergeefs verklaring afbiddend,
Of vorschend met des geestes stalen kracht.
Den Demioergos zaagt gij aan het werk,
Sloeg met stomheid u, zijn getuige,
Dat de rusteloos babblende golven
't Geheim niet verklapten.
Van toen, eene wereld vol raadsels verbergend
Lispt g' in omsluierde beelden en teekens,
Menschengenegen en menschenverdelgend,
Toch wat hen beurtelings pijnigt en aantrekt.
In het rythmische golvengewiegel van eb
En van vloed ruischt bedwelmend, in zang
En in tegenzang, 't lokkende lied:
| |
| |
Naar 't schoone, 't ware;
Gij die, beklemd door het enge, 't gewone,
Walgt van 't gemeene, naar 't hoogste versmacht.
Ginds verre daar ligt het, het onbekende,
Waar de geur u al lokkend van aanwaait!
Op de breedgeschofte kiel,
Die steigert en rukt aan de touwen,
't Gespierd gespannen want
Wijst de plapprende wimpel: vooruit!
Het breed ontplooide zeil dringt forsch: vooruit!
Trotsch richt de scherpe boeg zich omhoog,
En vóor hem uit wijken van een
't Oneindige ontsluit zijn hal en openbaart
Zich half in 't alleskleurend, al-omgloeiend waas
Der schoonheid, half versluierd in 't verblindend licht
Der waarheid. Juichend bonst het hart haar te gemoet,
Als vond het weer waarvan de heugnis duister school
Wie, die, schoonheid, u omvat?
| |
| |
Die û doorgrondt, o waarheid? Toch verstout de hand
Zich aan te raken 't glansgewaad, om na te scheppen
In kunstverbeelding; worstelt 't denkend vorschen trouw
Het sfinxenwezen af te dwingen 's raadsels woord.
Zoo schijnt de zee de draagster van uw beider beeld:
Alvormig schoon, in fijn- en teerheid, forsch en grootsch,
Als 't schoone zonder ander doel dan schoon te zijn;
Als waarheid peilloos, somtijds sluimrend, stormend vaak,
't Bestaande brijzlend met de wreedste spotternij,
Met hoogheid zich verheffend boven het vernielde,
En dan weer kwistig gaven schenkend en geluk.
De rij der duinen zinkt en zwijmt in valer tint;
Onmeetlijkheid grijpt huivringwekkend om zich heen,
En vóór ontplooit in wijder boog zich steeds de kim.
De lange baren, steigrend tot haar spanning eindt
En z' overkantlen, werpen dus de een op d' ander
Des zoekers bodem over, zingend voortgelokt
Door golfjes, stoeiend om den boeg in zonneglans.
Maar aan den oever daar jam'ren geliefden.
Over de koppen der golven,
Die tuimlen en razen als wilde Bachanten,
Reiken hun stemmen tot 't oor van den zoeker,
Peinzend gebogen bij de verschansing:
‘Terug! terug! om al wat u lief is!
Dierder een hart dan de schatten van kennis,
Vaster toch binden de rechten van ons!’
Maar onverteederd rukt de schoone heerscheres hem voort.
Zuchtend galmen weer stemmen van ginder:
| |
| |
Sluiers die haar wijsheid weefde,
Iedre drop des kennisbekers
En spottend kaatst de zee de leege galmen voort.
Wijze, bezadigde stemmen betoogen:
‘Staak het matelooze streven,
Maat alleen geeft vrij genot,
Slechts begrenzing geeft voldoening;
Leef, geniet in zoete rust!’
Een doode zeehond drijft voorbij - in zoete rust;
Maar 't stoute zeegevogelt klapwiekt van de ra.
Geestig vermanen de kenners der wereld:
Den vogels late uw ziel de vleugels.
Een spookerij van 't onbereikbare beetre
't Waanzinnige gedicht der kranke ziel;
En tooverbeeldjes der lantaarne
Kindren ten spel op den muur.
U geeft de wereld spot en lach,....
... Als z' eerst zich 't greintje goud,
| |
| |
Dat in uw zandhoop schuilt,
Wat gebeden, gespot en berekend.
Is geroepen, gewijd in zijn dienste.
De zonvorst hult zich scheidend in zijn purpren kleed
En sleept van lucht en aarde kleur en lichtgloed meê,
Als slippen van zijn mantel. Grootscher, ernstig streng
Verschijnt, daar zich het schoone thans aan 't oog onttrekt,
Schuddend de woeste haren.
Kampend wie meester blijve.
Schril krijschen de meeuwen
Zwarter omfloersen wolken
't Spoor nauw door den zeeman
Vloeien de lucht en 't water
Voort! immer toch voorwaarts!
Tintlend een nieuwe wereld.
| |
| |
Van den lichtgod die scheidde
Angstig doolt met haar knape de vrouw langs 't gloeiende zeezand,
Hopende vreest zij of ooit weer de deining den zoeker te huis voert,
Grommelend prevelt de grijze, terwijl zich zijn hand op haar arm steunt:
‘Dwazen! die jagen naar meer dan den mensch handtastelijk voorligt.’
Zorgloos laat hen het knaapje ter zij en verzamelt op zijn beurt
Gretig de kleurige schelpen, de zeldzame, welke er uitstrooit
't Grootsche gewaad welks rand er geheimvol ruischt in den zeezoom.
|
|