| |
| |
| |
Sigwart kempa.
‘Alre fria Fresena Fridom!
Man en vrouwe vrede aan lijf en vrede aan goed,
Zoo lang de winden waaien van de wolken,
Zoo lang de vloed en de ebbe gaat.’
Zoo hadden eeuwenlang de Friezen
Hun eigen erf en rechten vrij bewaard,
Gehandhaafd tot in 't hart van Rome zelf,
Toen Forteman zijn vaan er hief
Ten burg en Kaerle's keuren kreeg;
Gehandhaafd tegen 's Noormans woest geweld,
Gehandhaafd tegen aller Franken macht -
Tot z' eindlijk bukten voor den monnik.
Toen blonken Frankensperen, vreemde schilden
Zoo melden d' oude maren,
Dat koning Kaerle kwam en koning Redbad,
Dat elk zijn heerschild hing ten teeken,
En sprak het land was zijn.
Dit wilden wijze lieden zoenen,
De vorsten wilden het bevechten.
Nu drongen d'oude wijzen aan
Op 't oordeel Gods, wie van de heeren d' ander
Met stilstaan zou verwinnen.
Zoo stonden zij geheel een etmaal door,
Tot Kaerle zich een handschoen glippen liet
| |
| |
En lachte: - 't Land is mijn,
Gij moet mijn dienstman worden.
En zoo voer Redbad uit het land.
| |
II.
Ten dingdag deed nu Kaerle dagen 't volk,
Om 't recht te kiezen, maar men vroeg om uitstel,
En weder uitstel, tot de koning 't hun gebood.
Op noodweers wettige verhindering
Beriep zïch 't volk dan volgens 't oude recht
Ten vierden, vijfden dag, - tot Kaerle weer gebood.
Toen zond men twaalf gemachtigden,
Van al de Zeelanden éen man.
Drie boeten lei hun Kaerl nu op, ter keus,
Den dood, lijfeigenschap, of zeewaart
Te tijgen in een schip, zoo sterk - dat is
Zoo wrak - dat 't mocht doorstaan
Een eb en éenen vloed, en zonder touw
Toen kozen zij het schip en vielen uit
Met d' eb, de zilte zee wijd ingedreven
Tot 't uiterst land hun oog ontweek.
De winden woeien, om het stuurloos schip
Werd wild de zee en donker 't zwerk,
En leed was 't hun te moe.
Er een, van Wydekens geslacht:
- Ik heb gehoord, der kerstnen God, op aard verschenen,
| |
| |
Had twaalf gezellen; hij de dertiende
Bracht redding, wandlend op de golven -
Hoe bidden wij dan niet, dat hij ons zende
Een dertiende, die ons weer breng' aan land?
Toen sloeg de grijze azing Sigwart,
Van Kempe's oud geslacht, uit Rustringen,
Op hem het norsche oog en sprak:
- O wach! dat zijn de vreemde Frankengoden
Van hen die ons aldus tot Rân
Der zeeën doodsgodin doen varen!
- 't Zijn onzer vrouwen goden, die wij volgen,
Wij willen niet alleen in Helle wonen!
Zoo zeiden d' andren, wierpen zich op 't aanzicht
En baden, met een onverstane taal:
Nu sprong de grijze azing op
En sprak als plotsling ingegeven:
- 't Ros met de roodgouden manen, reeds zonk het,
Muspelheims vonken verlichten den hemel,
Zwart is de zee en ik zie al Hraesvelger,
Verslinder der lijken, de valuwe vleugels
Uitslaan en wekken de woedende winden.
Eer Mani zijn melkwitte rossen omhoog ment,
Scheurt zich het wrak en de schriklijke Norne
Laat onze levensdraden los.
Wach! 't is de wraak onzer eigene goden,
Wodan, Alvader, u roep ik aan! -
En Sigwart hief zijn rechterhand omhoog,
Met runenschrift beteekend op den rug;
Zoo stond hij, rijzig, en de grauwe baard
Opwaaiend om zijn schouders in den wind,
Terwijl hij riep Alvader.
| |
| |
Toen zagen zij naast hem aan d' achterplecht
Een man, den dertiende, wien een der oogen
Ontbrak; en deze stuurde met zijn speer
Het schip naar land, door stroom en winden heen.
De elf bedekten hun gelaat en meenden
Het was de Nazareensche godenzoon.
Maar Sigwart zag hem aan - en wist dat Wodan
Gekomen was, als veerman Harbardar.
Aan land getogen, stak de dertiende
Zijn speer in d' aard', en daar ontsprong een wel.
Maar d' elven braken 't speerhout, tot een kruis
Het samenbindend, en een priester kwam
Doch Sigwart trapte 't neer....
Toen ging de grijze azing weer naar 't strand.
Het schip afstootend wierp hij zich daarin
En d' ebbe voerde 't wrakke vaartuig meê
Ver van de kust, tot hij de maan weer zijgen
De sterren tanen zag, - dan kwam zijn oogen
Een lieflijk land verrijzen, 't land der Azen;
Een reuzige Valkyrie nam hem op
Met sterken arm en droeg hem naar omhoog
Tot wien hij niet verloochend had, naar Walhall.
Uit de Inleiding van de VII Keuren van Magnus.
|
|