| |
Lied van Sigurd en Brunhild.
Eertijds was Sigurd getogen
Hij had met 's konings zonen
Bezworen een bond van trouw.
Zij schonken hem schatten in menigt'
En Gudrun, de jonge maagd;
Hem had haar moeder Grimhild
Bevangen met tooverdrank.
Zoo spelde 't hem vroeger Gripir:
- Zijt gij maar éene nacht
De gast van koning Giuki,
Dan valt g' in Grimhilds list;
Geeft u haar dochter Gudrun,
Niet meer gedenkt gij Brunhild,
Dan moet gij met Gunnar wisslen
Doch ieder houdt zijn gedachten.
Geen menschenhand die 't keert. -
| |
| |
Voor Gunnar zijnen zwager
Moest hij nu Brunhilds hand
Verwinnen: in Gunnars gestalte
Verwierf hij de gouden maagd.
In Gunnars naam en gestalte
Had hij naast haar gerust,
Maar legde tusschen beiden
Zijn zwaard met ringen versierd.
Hij nam haar niet in zijn armen,
Doch bracht haar aan Gunnar rein.
Maar Brunhild, de gouden Valkyre,
Had Sigurd den held bemind;
Zij wrokte Gudrun, zijner vrouwe,
Zij zat in den duisteren avond
En luide klonk haar klacht:
- Ik wil in mijn armen hebben
Mijn Sigurd den bloeienden held.
Hij heeft Gudrun tot vrouwe
Maar Gunnars vrouw ben ik;
Zoo weefden ons nijdige Nornen
Lang smachten in 's levens draad.
Eens smaadde haar nu Gudrune,
Dat zij als Gunnars vrouw
Gerust had in Sigurds armen.
Zoo werd het bedrog haar bekend.
| |
| |
Gram dwaalt zij nu elken avond
Op de bergen van sneeuw en ijs,
Als Sigurd zijn schoone vrouwe
Des avonds hult in 't kleed.
- Geen man, geen vreugde heb ik;
Ik wil mijn grimmig gemoed
Ophitsen tot bittere wrake;
Mijn Sigurd behoudt gij niet! -
En in haar woeste gramschap
Bewoog zij Gunnar tot moord;
Als hadde hem Sigurd bedrogen,
- Ik wil weer henen varen
Daar wil ik zitten en sterven,
Als gij niet Sigurd doodt.
Vergramd zat Gunnar en weiflend,
En peinsde over den moord;
Toen deed hij Haugni roepen,
In al zijn raad vertrouwd.
- Zij is mij meer dan allen,
Brunhild, der vrouwen vorstin,
Eer wil ik mijn leven laten
Dan verliezen de schatten dier vrouw. -
Doch Haugni sprak: - 't Waar' schande
Met zwaarden te breken den eed;
Ik weet waar voeren die wegen,
Brunhild heeft u verdwaasd.
| |
| |
- Laat Gudorm d' onervaarne,
De jongere broeder het doen;
Hij was daar niet aanwezig
Bij 't zweeren van eed en trouw.
In Sigurds hart stak 't ijzer; -
Handwringend kreet Gudrun,
Dat de ganzen schreeuwden in 't hofperk,
De rossen sloegen op stal.
Toen lachte luid Brunhilde
Als tot haar rustbed klonk
Van Sigurds vrouw Gudrun.
Doch Gunnar sprak: - Gij stichtster
Van onheil, lach niet meer -
Reeds zwijmt op uwe wangen
Dit zoudt gij wel verdienen
Dat gij voor uwe oogen zaagt
Verslaan uwen broeder Atli,
En zijn gudsende wonden verbondt.
Toen barstte zij uit in woorden:
- Uw strijden heeft afgedaan,
Niets deert uw dreigen aan Atli;
Hij leeft wel langer dan gij.
Ik wil 't u zeggen, Gunnar,
Toen zij mij trouwloos verloofden
| |
| |
Een enklen minnen, niet velen!
De goudmaagd wankelde nooit,
Geen ander wil ik dan Sigurd -
Getuige 't mijn laatste daad. -
Snel rees de koning, zijn handen
Zij scheurde zich los en rukte
Zijn handen van haar hals.
Zoo jammerlijk was zij te moede
De goudgepantserde maagd,
Toen zij de spits des zwaardes
Op 't kussen zonk zij en zeide:
- Zit ginder, Gunnar, neer,
Zij spelt wat zal geschiên:
Maar Atli gedoogt het niet,
Zij mint u in stilte weder,
Hij stort u in 't slangengraf.
Dan neemt mijn broeder Atli
Doch in zijn slaap doorsteekt hem
Een dochter wordt geboren,
Zwaanhilde blanker dan daglicht,
Dan glanzende zonnestraal.
| |
| |
De nimmer rustende Nornen
Doen Zwaanhild ook vergaan;
Vorst Sigurds Volsing-geslacht.
Zoo heeft Gudrun de Gramme
Veel dat zij betreuren moet,
Het zou haar beter geweest zijn
Haar man te volgen in 't graf.
Nu bid ik noch éene bede,
De stem begint te zwijmen,
Maak ons een ruime grafplaats
In 't veld, met schilden omringd,
Besprengd met der dienaars bloed.
En slacht voor den Hunenkoning
Mijn dienaars met banden van goud,
Verbrand hen, met een havik
Ter weerszij van zijn hoofd.
Dat zwaard weer tusschen ons beiden,
Als toen men ons heette gehuwd.
Zoo volg ik mijnen Sigurd,
En sluit zich Valhalls poort,
Met ringen rijk beslagen,
| |
| |
Veel zei ik, meer wilde ik zeggen,
Vergunde het 's werelds heer;
De wonde stroomt, de adem
Vergaat; - waar was mijn woord.
|
|