| |
| |
| |
Godenconcilie.
D' oude goden bromden mokkend
Achter hooge verre hemels
Over d' afval van het menschdom.
Overal vereerden menschen
Nieuwe goden, jonger, schooner;
Zij, ze heetten ‘oud van dagen’;
Kregen lange grijze baarden,
Werden steeds in hooger hemels
Verderaf geplaatst en eenzaam.
Eeuwig noemden hen de menschen,
Maar zij beeldden hen met kale
Schedels af en sleepgewaden,
Rimpels en gebogen ruggen,
Waar al duizend' eeuwen achter
Zonken met hun jeugd en schoonheid.
Eeuwig - wat beduidt zoo'n ‘eeuwig’
Als 't wil zeggen steeds veroudren,
Maar niet eeuwig frisch en jong zijn?
Menschen kenden hun gedaanten
Zelfs niet meer, noch eigen namen,
En ze noemden hen maar Krachten,
Geesten, Oerbegin, of Alziel;
Louter afgetrokken droogheên,
Geestlijk ijl verdampt' ideeën.
| |
| |
Zij beleefden geen genoegen
Meer van 't menschdom dat zij schiepen
Om hun eenzaamheid te breken.
Van hun godeneigenschappen
Vormden menschen nieuwe wezens,
Maar zij maakten die veel aardscher.
Niet zoo heemlig ongenaakbaar,
Voor accommodeeren vatbaar,
Jong, en menschlijk slim en krachtig,
Naar 't model van wat zij zagen
Om zich heen; alleen iets grooter.
Daarbij maakten z' ook godinnen.
Dezen gaven z' al de graties
Die de vrouw-mensch noch versieren,
Maar zij gaven z' ook de nukken,
Driften, groote en kleine zwakheên,
Die, naar 't schijnt alleen in dien tijd,
Eigen waren aan een vrouw-mensch.
Daarom zorgden z' als op aarde,
Meester bleven, en hun vrouwen
Voor den mangod moesten bukken;
- Wat toch ook niet steeds gelukte;
Ach de gratie is zoo listrijk!
Zoo nu schiep de mensch zich nieuwe
Goden, naar zijn eigen beeltnis;
Mans en vrouwtjes schiep hij beiden.
| |
| |
Stelde z' in een schoonen lusthof,
Gaf hun elk een naam die paste,
En de mensch zag dat het goed was.
Voor hun drank en eten schonk hij
d' Offers, maar dan moesten zij ook
Helpen als de mensch hen aanriep.
Alles mochten zij, maar éen ding
Werd geboden: ‘Gij en zult niet
Slapen, en den mensch gelijk zijn.’
Want zij waren om te helpen,
En te waken als de mensch sliep;
Dat's natuurlijk; waartoe anders? -
Grommend zagen d' oude Heeren
Al dat tusschenvolkje heerschen
En hun oud geslacht verduistren;
Godenparvenus, veel nader
Aan de menschen, die hen kenden
En vertrouwlijk met hen leefden,
Soms zelfs heen en weer vermaagschapt.
Rees er al eens twist - vereffend
Werd hij licht met menschenoffers.
Toen bestraften d' oude goden
't Menschdom met verscheiden plagen,
Watervloeden of vulkanen,
Heir van sprinkhaan, luis of priesters,
Dood van eerst- of laatstgeboornen,
Of gevangnis in een vreemd land.
| |
| |
Maar zij kropen weer te voorschijn
Uit de zondvloên en de puinen;
Wieschen zich van luis en zweeren;
Tegen priesters en profeeten
Krijgden zij, met geen brochures
Maar met steenen, - lapidairschrift;
Voorts, voor d' eerst- of laatstgeboornen
Maakten zij weer nieuwgeboornen.
't Minst van alles hielp verbanning
Onder vreemde volken, waar zij
Nieuwe goden vonden, die hun
Pantheon alweer verrijkten.
Eindlijk kwamen d' Ouden samen
Om die ‘gruwelen’ te stuiten.
In hun midden zat ontzaglijk
Thunar met zijn vurig rooden
Baard, waaruit de bliksem voortschiet
En de stormwind, als hij ademt.
Met den hamer, die geworpen
Altijd weerkeert, dien de dwergen
Van een kwartsblok slepen, zwaait hij.
Daarom koos men hem tot praeses,
Toen zij allen in de rondte
Zaten op Saturnus' ringband.
Oenkoeloenkeloe (d' oerover-
Overgrootvaar), zei al zuchtend:
- 't Komt alleen van al je hoogmoed.
| |
| |
Veel te hoog hebt g' u gaan stellen,
Ongenaakbaar, boven 't menschdom;
't Houdt van familjare goden,
Daar men niet in 't stof voor wegkruipt,
Maar een woordje meê kan praten,
Die zelfs voor een grap niet bang zijn.
Die, niet zoo onmenschlijk vlekloos,
Weten wat een aardling toekomt,
En wat door de vingers kijken.
Dyaus zei, dat de geachte
Spreker van daar straks gelijk had,
't Volk hield niet van oude brommers,
Die asketiesch, vreugdloos leven,
Ongehuwd, den geur der offers
Hatend en 't geklank der cithers.
Tien (uit Tsjiena) schonk hem bijval,
D' andren echter protesteerden;
En Varoena, zou ze wel eens....!
Juma donderde zijn wrevel,
Baal en Molek vroegen 't woord, maar
El, de Sterke, nam 't en zeide:
- Zwijgt, 'k ben d' oudste, zwijgt en hoort mij;
Dat de mensch ons heeft geminacht
Is vooral de schuld van Jahveh,
Die, om zelf alleen te heerschen,
Ons maar ‘drekgoôn’ blieft te schelden;
Zoo gaat all' ontzag verloren.
| |
| |
- Wel beschouwd, zei Tys (uit Duitschland),
Is 't ons aller schuld een weinig,
Daar geen een behoorlijk zorg droeg
Dat men goed zijn wezen kende,
Maar zich elk voornaam geheimvol
Hulde in Egyptiesch duister.
- Wat Egyptiesch duister, zei Ra,
't Is bij ons allicht zoo helder
Als in uwe godgeleerdheid!
Oenkoeloenkeloe, de goede,
Sprak verdrietig: - Och, ik weet wel,
Wat de reden is dat menschen
Niets van ons meer willen hooren;
'k Zag in 't land waar ik geëerd word
Laatst een jonge moeder zitten
In de schaduw van het palmdak;
Jonge moeder, schoon als rood brons,
't Pas geboren kindje koestrend.
Naar de zon gewend aanbad zij
Mij en sprak: - Wanneer gij opgaat
Rijs ik ook, en denk aan u, Heer;
Als gij onder gaat, dan leg ik
M' ook ter rust, en denk aan u, Heer;
Nooit verzuimd' ik 't, zestien jaren
Sinds ik taal heb leeren spreken.
Nu is m' eerstgeboren lievling
Ziek, en zal den dood gaan sterven,
| |
| |
Zoo ge nu aan mij niet denkt, Heer!
'k Schenk u gaarn een van mijn bronzen
Enkelringen; met de bontste
Veêren, die mijn man, de wisse
Treffer, van de jacht me t' huis brengt,
Zal 'k uw reddend beeldje sieren. -
Jamrend sust ze 't kermend kindje....
Jao zei: - Nu dát was maklijk,
't Kind genas.... maar wat bewijst dit?
Oenkoeloenkeloe, de goede,
Schudde 't hoofd: - Ik moest het kind wel
Laten sterven, want ge weet toch
Tegen Logos zijn w' onmachtig.
Maar - nu kan ik 't wel begrijpen
Dat zoo'n moeder 'n andren god zoekt.
- Zou die beter zijn? vroeg Odin;
Niet op teedere verhaaltjes
Komt het aan, - op krachtig handlen.
Molek sprak: - De dood sans phrase!
Laat ze door mijn vuurgloed doorgaan,
't Bleek mij steeds een afdoend middel.
Jahveh Sebaoth verrees nu,
En zijn woord was als een windvlaag,
Als een stormwind was zijn spreken:
- Weg die hoogten, waar zij rooken,
En die opgerichte steenen,
Want zij zijn mijn oog een grouwel.
| |
| |
Kwalijk rieken z' in mijn neusgat;
Grimmig en naijvrig heerscher
Duld ik in mijn rijk geen andren.
Weg 't onreine afgodeersel;
En een wetboek zij geschreven,
't Woord van Adonai zij wetboek.
Eén geloofspolitie-kaste,
Strijdend voor des Heeren letter, -
En het menschdom zal zich buigen.
Oenkoeloenkeloe, de goede,
Zei: - 't Zal alles toch niet baten;
't Volk keert altijd tot de goden
Op zijn eigen grond geboren,
Door hem onder 't hart gedragen;
Onder zonnegloed en stillen
Maanglans, met zijn eigen sagen
Opgegroeid, van zijn geslachte;
Zij slechts leven in zijn harte.
Niet de goden die van elders
Kwamen, of zijn voortgekropen
Uit abstracte wijsheidseîren. -
D' oude sprak noch veel, gemoedlijk,
Dat de zucht naar 't ideale
Van geen gods- of kerkdienst afhangt....
Maar die zacht is vindt geen hoorder,
En de meerderheid besliste:
Godsdienst word' een heerschend lichaam,
| |
| |
Met zijn hemelsche politie,
Met zijn vormelijke diensten,
Met zijn goed- en kwaadtarieven,
Met zijn loon- en strafmethode,
Doemend wie een letter afweek,
Zaligend wie blind gehoorzaamt.
Als in menschenparlementen
Zochten zij ook de verbeetring
Enkel in een wetsvernieuwing.
Zoo dan sprak men in deez' zitting; -
Ongeveer, naar luid der sagen,
Want er was geen stenograaf bij,
En eerst later werd 't beschreven.
Daarom leez' men steeds omzichtig
Kritiesch in de heilge schriften;
Want er sloop soms veel onheiligs,
Veel onwaars tusschen de regels,
Bij vergissing.... of bereekning.
Nu benoemden z' een commissie,
Die een reglement ging maken;
Dat is altijd 't eerst vereischte;
Daarop schiepen zij een schoone
Vrouw, Pandora, met een vaas waar
Elk zijn politiek in neêrlei -
Toen die schoone daald' op aarde
Wist z' er velen te verleiden,
Nieuwsbegeerig wat er toch wel
| |
| |
In die vaas verborgen zijn mocht.
Ei! daar vlogen al d' ellenden
Over 't menschdom, dat haar slaaf werd.
Letterknechterij en vormdienst,
Onverdraagzaamheid en huichlen,
Schriftgeloof en kerksche heerschzucht;
Dorst naar bloed en geld, verkrachting
Van natuur en recht en waarheid;
Duizend ziels- en lichaamskwalen.
Listig sloeg Pandora, tijdig,
't Dakje op de vaas, en éen zaak
- 't Was de hoop - hield zij er binnen.
Als de menschen, daardoor lijdend,
Klagen, leert zij: - 't Is beschikking,
U verborgen, 't moet dus goed zijn.
Draag maar alles, zonder vragen,
D' aard is tijdlijk slechts uw kerker,
Leef dan maar van hoop op 't namaals. -
D' Ouden waren nu tevreden;
Voor een eeuw of wat ten minste.
D' afgezette mindre godheên
Raakten buiten de regeering;
Rustten in een sterren-villa,
Scholen weg in poel of bosschen.
't Meerendeel werd weer natuurkracht.
- Trouwens, d' ouden worden 't ook eens,
Want ten slotte zal Pandora.....
| |
| |
Ja, dat was een zeldzaam leven,
Daar ik veel van kon vertellen,
Als dit vers al niet te lang was.
Tweemaal werd zij ‘bruid’ maar bleef het;
Echter kreeg zij heel veel kindren,
Die haar ondergang bereidden. -
Maar verdrietig, peinzend zuchtte
Oenkoeloenkeloe: - Ach! waarom
Kon ik 't moedertje niet helpen! -
|
|