Gedichten
(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
En trok aan zijn baard,
Zijnen eeuwgrauwen oudtestamentischen baard;
En de eeuwge ging dood, als het kon,
Van verveling, want rustdag
Was 't, en hij mocht niet
Naar Deuteronomium vijf vers veertien
Werken op sabbath.
Aan zijne voeten en naast zijnen voetbank
D' aarde, hurkte de hemelnar Satan,
't Perziesch geschenk na 't exiel hem vereerd.
Uitgeput had deze al zijn grappen
En al zijnen spot,
Zelfs hij was duivelsch vervelend.
Toen zei Jahveh: wordt gij vervelend
Als alle de Englen,
Wier geesteloos deugdzame lange gezichten
En smaaklooze hallels
Naar een weinig ondeugends doen snakken?
Vermaak mij, schalk,
Of.... wordt gij zoo saai,
Dan maak ik u ook tot een Engel. -
Dáarvan schrikte de spotgod
En sprak tot zijn meester:
- Leen mij uw voetbank, de aarde;
'k Zal voor u goochlen.
- Gij moogt, zei Jahveh,
Mits ge haar niet laat vallen
En eerlijk terug geeft.
Toen vatte hij d' aarde en goochelde lustig,
Diaboliesch behendig jongleerend;
| |
[pagina 86]
| |
Op zijn rechter armspier rolde de aardbal,
Liep om zijn nek en weer over zijn linker;
En hij wierp hem omhoog,
Tolde hem snorrend,
Wierp hem onder zich door
En ving hem weer op
In evenwicht boven zijn staartpunt.
En Jahveh lachte, tot de avond kwam
En de sabbath voorbij was.
Eerlijk gaf Satan de aarde terug;
Maar sinds dezen dag toch
Bleven er overal plekken op zichtbaar
Van zijne morsige vingers.
|
|