Gedichten(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Niet ongedeerd. Een Oostersch herderstamhoofd voert zijn heir Naar 't land der vaadren, 't hem beloofde. Donkerblauw is de nachtlijke hemel, En de vreemde sterrebeelden Vonkelen, gouden Als de Terafim, Die een van zijn vrouwen Wegstal uit vaders huis, Die zij in 't kemelszaal verstak En soms ter sluiks beschouwt. De trein van vee en kemels Hoog belaan met vrouwen, kindren, tenten, Bewaakt door ruiters, Verliest zich in het duister; Den laatsten ezelshoef Druipt zilverglanzend 't Nat der pas doorwade rotsbeek af. Eenzaam wijlt aan deze zijde noch De herdervorst. Daar trad een godsman in zijn weg En worstelde dien nacht met hem. Onverslagen houdt hij stand, Tot de Engel met een vleugelslag hem raakt 't Gewricht der heup. En de Engel gebood: Laat los, laat mij nu gaan, Straks rijst de dageraad. [pagina 82] [p. 82] Maar de andere sprak: Niet eerder laat ik u Voor dat gij mij gezegend hebt. Toen zei de godsman: Vorstelijk gedroegt gij u, Hoe is uw naam? En de herdervorst noemde zich Jakob, Doch drong hem ook zijn naam te noemen. Maar de Engel zeide: Wat is 't, dat gij een naam mij vraagt? Alleen u zeegnen kan ik. En hij zegende Jakob. Toen rees de dag, Maar Jakobs heupe was ontwricht. Sage van Israël, Ouden, ideeënverbeeldenden tijden Ontsproten, Onzen, den beeldzin ontsluîrenden tijden Ontvouwt zich eerst Uw zin. Zóo waakt en arbeidt noch altijd, En strijdt de koninklijke geest Om 't Ideale te bemachtigen. Maar 't Ideale zendt Den vurig strevende Wreed zijn dienstman te gemoet, Versperrend hem den weg. In den somberen nacht Worstelt met den machtige Onder 't ontzettende vleugelgedruisch De denkende mensch. Beurtlings vermeesterd of vermeesterend, [pagina 83] [p. 83] Dwingt hij des Engels Zegening af, Maar als de dag verrijst, Is hem de heup ontwricht. Vorige Volgende