| |
| |
| |
Werelddroom.
In 't Oosten, morgenland,
Geboorteland der zon, der fantasie, der wereldraadselen
Die 't Westen in zijn boezem bergt en overdenkt,
Toog de jonge menschenzoon uit,
Zoekend een vrouw en te worden een hoop der volken,
Nacht is 't; op een steenblok legt hij 't hoofd ter rust,
Staat een ladder; Englen zweven ze op en af;
Boven in den lichtgloed troont zijn stamgod,
Wiens boden hem de aarde en haar macht beloven.
Ontwaakt, trekt hij weer voort,
Doch eerst richt hij den steen ten teeken op
Droomend lag op zulk een steen de menschheid,
Uitgetogen in den levensstrijd,
Wier wording en zin zij wil kennen.
Eeuwen gingen op en onder, als de zon,
Blonken daartusschen de jaren,
En in het groote wereldzwerk
Bloedige, brandroode geschiedniswolken,
| |
| |
Zwarte nevels en onweersbuien,
Wisslend met zonnige, zalige luchten,
En 't blauwe, rustig vredig blauw uitspansel.
Droomend liggen op den ruwen peluwsteen
En in schoone nachten staat daar weer
De eens gedroomde ladder; bontgevleugeld gaan er
Englen op en af, ten hemel,
't Wolkenpaleis der alverklaring,
Die ze als boden, beurtlings dalend, brengen.
Uitgebroeid door de gans des heelals,
't Ei dat de duisternisslang wil verslinden.
Gene fluistert van den grooten kamp,
Dien de Zongod strijdt met Tyfon,
En den godlijken Zoon, uit de Maagdlijke Koe
Verwekt door een lichtstraal.
Maar een Cherub daalt, en op zijn voorhoofdcedel
En in vuurschrift teekent zijn vlammend zwaard:
Zult gij niet proeven en ons gelijk zijn.’
Statig gaat een ander hem voorbij en spreekt:
‘Brahma droomde en Natuur ontstond.’
Wisslend dalen, rijzen, dalen nieuwe reeksen:
‘In den beginne, zoo luidt het, was 't Water.’
- ‘Eerst was het Zijn.’ - ‘Neen, eerder het Worden.’
- ‘In den beginne, verklaar ik, was Lucht.’
- ‘Bezielde Lucht dan, Geest.’
- ‘IJdle verklaring, 't Getal is de oerbron,
| |
| |
1 het begin, waar alles uit voortsproot.’
- ‘Sproken, zegt die hem voorbijzweeft,
- ‘Al fantasieën, het Zijn is 't Reëele!’
Maar met een palmtak daalt dan een rabbi,
Fluistrend den naam zijns Vaders;
Ziet! uit zijn mond komt een zwaard.
Dezen volgt een Engel, met ‘Het Woord;’
Hem een ander die het verklaart als ‘De Nous.’
Jonger boden vervangen de ouden;
Nieuwe verklaringen dragen zij met zich.
‘'k Ben, want ik denk, en 't al is denken.’ -
‘Éen is, veeleer, d' absolute Substantie,
De Uitgebreidheid is en het Denken.’
Beurtlings luidt het: ‘Stof alleen is.’
Beurtlings: ‘Wat is, is de Geest;
Zijn niet gij en die steen,
Zie, daar wandelt een er op en neder,
En hij spreekt in de Kanaänstaal der Vernunft:
‘Ongekend is 't Absolute:
Noumena kennen wij maar als Faenomena;
Daar in den lichtkring boven zetelt
De Kategorische Imperatief;
Theoretiesch niet bestaande,
Is hij er praktiesch wel,
En zijn Apostelen, kritische Twaalven,
| |
| |
Hem met den nek in 't voorbijgaan beschouwend,
Trok een ander uit zijn vleugels
Een transcendentale veder en schreef:
‘Ik, niet-Ik, Ik-Ik. A-A.’
D'idealist met een wiekslag verdringend,
‘Ideëel en reëel zijn ident,
't Alzijn is juist De Idee!’
Stout klimt er een nu omhoog,
Spiedt in den lichtgloed en roept naar beneden:
‘Hij die daar zat is vervloeid in het Al!’
Eindlijk aan den voet van de ladder
Zet zich de jongste neder en spreekt:
‘Rijst en daalt dan wisselgestalten,
Wisslende, telkens herhaalde systeemen;
Als verschijnsels van 't menschelijk denken.’
Zoo droomen menschenhoofden en ontwaken;
Die zij schrijven in 't boek van hun credit,
't Groote boek vol oninbare posten.
Harde peluw blijft den eene levenslang de steen;
De koene zonen des verstands
Gebruiken hem tot trede en voetstuk;
Tot gruis slaat hem het denkend onderzoek;
De kunstnaar houwt getroost uit 't blok zijn schoonheidsbeeld.
|
|