Gedichten(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Verschijning. Een schoone nacht: - maar alles grootsch en wild. Op 't dek van 't zwarte stoomschip zie 'k de lucht Van millioenen raadsels vonkelen; Door gansch de ruimte loeit de adem der natuur, En door 't bewegen van haar boezem deint de zee. Ik bad haar aan, de Poëzie, En smeekt' om kracht van uiting En beelding van die woeling van gedachten, Vormen, zangen in ons, waar het hoofd Van dreigt te bersten, Overstelpt, als 't zich geen uitweg breekt In dicht of daad. En toen verscheen z' en sprak: - O roekelooze! 'k ben niet teer en lief Zoo als de Muse die vermaakt en streelt; [pagina 76] [p. 76] Een Furie, - eerst verzoend tot Eumeniede Wanneer 't gedachtenslanggebroed Den mensch gezweept, gejaagd heeft tot hij op 't altaar Een vlekloos offer bracht! - En met de hand mij, half gestikt, Omvattend, sleurt zij door de ruimte Mij snerpend heen, tot waar het sterrenheer Een vlammenregen scheen van werelden. Dan plofte zij m' in zwarte golven, diep In 't vloeibre wonderrijk, Van d' aarde zwijgend tegenbeeld. En weer eens hief zij mij omhoog, En zag ik over d' aard Heel 't weefsel van hartstochten en gedachten, Als waar' 't een glinstrend net Van spinrag op de hei bij herfst. En toen, op 't dek mij nederzettend, hief Zij 't scheepjen op en hield 't omhoog, Waar 't koken bleef en in het ijle Zijn raders slaan, - zoo als een zwarte kever, Die door de vingers van een knaap gevat Met trillend lijf en pooten spartlen blijft, Tot 't kind hem lachend van zich werpt; - Zóo liet zij 't schip weer gaan; en mij In duizling vast geklemd aan 't want, Loeid' als de lach van een stormwind in 't oor: - Ziedaar, maak daar nu versjes van! - Vorige Volgende