Gedichten
(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
In d' aadren en met ijzer voor gebeent',
't Wilde gedrang van de tuimlende baren
Klieft en ze beukt met geraderde klauwen,
Licht het tot schuim geslagen nat.
Schommelend, statig, naar linker en rechter,
Opwaarts en neerwaarts,
Gaat hij zijn vasten, geregelden gang;
Ver achter hem wappert de warlende rook
Als zwarte manen
Met vurige spattten doorvonkeld.
Uit de donkere golven
Heffen de schoone Nimfen der zee
Haar zilverblanke armen;
De lange haren, drijvend op het nat,
Druipen van glinstrende fosforusglansen;
Rondom het steigrende zeeros
Dansen z' in 't schuim.
‘Hoe staat gij zoo eenzaam
En slaapt niet als de menschen?
Hoe hangt gij zoo over het scheepsboord,
Starend in de golvende wieling
Uren aan uren?
Waarom zijt ge niet ziek als die andren?
Zijt gij een zeekind, even als wij?
Kom tot ons over,
Kom in die wereld van vloeiend kristal,
Vol wonderen, vreemder dan d' aardsche,
Waar parels groeien tusschen bosschen van koraal.
Met de kleurigste schelpen beschenken wij u,
Met zeewierkransen kronen wij u dichter,
En spelen uw liedren op klinkende horens;
Wij zullen, u klemmend in onze armen,
Wij zullen u minnen,
| |
[pagina 75]
| |
En de visschen, de spraakloozen,
Spreken er zeker geen kwaad van.’
D' eenzame droomer aan 't scheepsboord
Hoort naar de Nimfen der zee;
Zijn boezem bonst en zwoegt
En verlangt naar de rust van de koude paleizen.
Maar, als hij hoort dat ook zij daar beminnen,
Prevelt hij spijtig:
‘Dan waar' 't vergeefs tot u gevloden.’
|
|