| |
Aan Vergilius.
Onder de stukken die in 1885 in den dichtkamp van Hoeufft met eere vermeld zijn, is er een van J. Albini, den jongen doctor in de rechten, te Bologna. Het is genaamd Ad Vergilium. Ofschoon de titel Vergilius' naam draagt, is niet deze het hoofdonderwerp. Naar antieken trant is hij slechts de titelpersoon, van welke de gedachten haar punt van uitgang hebben, om welke zij zich schikken, tot welke zij terugkeeren, om het beeld te voltooien en als in een cirkel af te ronden. Deze greep is den ouden afgezien. Het onderwerp is Italië en wel de toestand van zijn landbouw, benadeeld,
| |
| |
gelijk men weet, door de oude kwaal der latifundia, waardoor de kleine landman en grondbezitter gedrukt wordt, veel velden onbebouwd liggen en verbeteringen worden belemmerd; waardoor de winst naar de groote bezitters gaat en de bouwman derft. Op natuurlijke wijze vloeien die gedachten voort uit de gedachtenisviering van den Romeinschen dichter, den zanger van Italië's landstreek en akkerbouw.
Men herinnere zich wijders, dat in 1882 de herdenking van Vergilius' geboortedag feestelijk is gevierd in zijn geboorteplaats Andes bij Mantua. Andes is een deel der gemeente Quattro Ville, die, bij gelegenheid van het onthullen van zijn bronzen beeld, den naam Vergilio heeft aangenomen.
| |
Aan Vergilius.
Kent gij den gloed die mij, jongling, o lieflijke god van het snaarspel,
Dreef naar d'Aonische bron, heiligen Muzen gewijd;
Hoe aan het harte mij lag het verkeer met der dichteren zangkunst,
Welke uw godlijke geest hoede dat nimmer verga;
Waarom wilt gij mij thans op mijn beê niet gunnen te zingen
Nu ons de heerlijke dag, zangenbegunstigend, licht?
Zaagt gij het niet? thans jubelt om Maro het feestelijk Andes,
Fier op zijn edelen zoon, 't schrijft in de starren zijn naam;
Ja, het vereert hem op nieuw, en, den naam van zijn voedsterling nemend,
Laat het zijn eigenen naam, heet zich Vergilio thans.
't Is van ‘Vergilius’ nu dat Italië galmt, en de Mincio
Zingt in het murmelend riet, 't kabbelend water, zijn naam.
Hebt gij 't vergeten? de dichter, in 't glimmende brons zich verheffend,
Rijst, en te midden des velds, eens door zijn zangen geliefd.
Zie hem, den treflijken Maro, die zong van de beemden, den landbouw,
Wat doet dijen den oogst, vroomen Aeneas bezong;
Eindelijk ziet hij den hemel terug en het land van zijn vaadren;
| |
| |
Nu er hun landsman keert, juichen zij allen hem toe.
Mocht hij verheugd thans weder de stieren aanschouwen in 't ploegjuk
Samengekoppeld, verheugd 't gouden gewin van het zaad,
Zien naar den zuiveren stroom door de dauwige beemden gewonden,
Zien dat de bij in haar was 't zoet van den honig bestelt!
Wellicht zal dan weder de zanger met vreugde gedenken
Al wat in vroegeren tijd zong zijn geheiligde mond.
Doch - hoe treurde hij wel, als, helaas, hij het had te aanschouwen
Hoe de verarmende nood weegt op het landelijk dak!
Hoe op gebogene ploeg de gebogene ploeger zich afmat,
Huiswaart sleepend zijn leên, moe, bij den vallenden nacht;
Teistert hem niet ontbeering van al wat zijn leden de spierkracht
Weer moest geven, hem weer staalde voor volgende taak?
Arme, helaas! dien gebrek en te vroeg aansnellende grijsheid
Spoedig verteeren, die nooit betering ziet van zijn lot.
O! dat gij eindelijk eens, dat gij eindelijk, land van Saturnus,
Vruchtbaar u toondet en mild, allen uw kindren gelijk;
Eens naar den bouwman hoordet, verdreeft d'ellende, den koortsgloed
Weerdet van 't zwoegende lijf, 't land van den honger bevrijdt!
Ach, gij behoeft toch niets van de tafels der weelde te nemen,
Noch den vermogenden man iets van zijn lust en genot.
Maar weerklink' uw vermaan, - zoo toont gij het schoonst u voor immer, -
Drijf naar den bouw van het veld handen te noode gemist.
't Rijke gewin van uw gaven, ten schoot van uw bodem verborgen,
Weigert gij nimmer den man, mits hij er werkend om vraag'.
Zoo - wen eens door de gunst van het lot mocht naken het tijdstip,
Wen alomme de grond wordt door het kouter genoopt,
Zal ook 't gouden gewas de Ausonische voren bedekken,
Schenken aan 's landmans werk Liber en Ceres hun gunst.
Dán gaat hooger mijn eisch; dan rijze het steenen gedenkbeeld
D'edelen dichter, en blank opene Paros zijn groef;
Marmeren praal dan strijde om 't hoogste te saam met de schoonheid,
Dán, dat de edelste kunst stiere d'ervarene hand.
| |
| |
Want, waar vreugde de menschen verheft, bij den bloeienden landbouw,
Stijgt, wie weigert geloof? stijgt de vereering der kunst;
Dan geeft zeker de tijd ons de wondren der schildrende verwen,
Sticht hij met schittrenden glans marmer van velerlei aard;
Ja, heel Hellas van vroeger, indien het verrees tot den wedstrijd,
Week en het gaf ons den palm, richtte Parrhasios zelf.
Dit zij 's mans monument, dat natuur heur gezegenden rijkdom
Alom strooit in het land, ook in de werken der kunst.
Zinge de jongelingschaar om hem heen, en dat maagden heur dansrei
Vieren, naar 't oude gebruik rozen gewonden in 't haar.
Kome, zijn runders verlatend, de landman ook van zijn bouwveld,
Saam met zijn blozende kroost, saam met zijn lachende vrouw;
Volop brenge zijn gade, zijn jongens de korven met kransen,
Bloemen met kwistige hand spreidend op marmer en grond.
Dan ook zult gij bezield zien ademen 't beeld van den dichter,
Blij zie glanzen den lach over het vroome gelaat,
Dan ook jubelt zijn schim, in Parthenope's oorden vertoevend,
Waar de citroenboom glanst, onder het loof der laurier.
|
|