Gedichten
(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekendVergilius' eerste herderszang.Ga naar voetnoot1)
MELIBOEUS.
Tityrus, gij, in de schaduw gevleid van des eikelaars loofdak,
Zingt op het teedere riet in den trant van de landlijke Muze;
Wij, het gewest van de vaadren, de velden verlatend, ons dierbaar;
Wij ontvlieden ons land; gij, Tityrus, rustig in 't lommer,
Leert aan het bosch weergalmen den naam van uw schoon' Amaryllis.
TITYRUS.
O Meliboeus, een god gaf hier ons dit vredige leven.
Ja, wel zal hij mij steeds als een godheid wezen; en dikmaals
Zal het geworpene lam uit mijn schaapskooi drenken zijn altaar.
Hij toch heeft mij vergund, dat, ge ziet het, mijn runderen vreedzaam
Weiden, ik zelf naar mijn lust kan spelen de landlijke rietfluit.
| |
[pagina 57]
| |
MELIBOEUS.
Nu, ik benijd het u niet, maar 't wondert mij eer; als ik rondom
't Land in beroeringe hoor. Zie, kommerlijk drijf ik mijn geiten
Heinde en ver; nauw doe ik die éene, o Tityrus, voortgaan.
Want pas wierp ze haar jongen in 't hazelaarsboschje; een tweetal,
Hoop van de kudde, helaas, maar liet ze op 't kale gesteente.
Vaak toch, ware mijn geest niet achteloos, hadden dit onheil
D' eiken mij wel voorzegd, door het vuur van den hemel geslagen.
Vaak voorspelde 't de kraai links boven den holligen steeneik.
Maar, zeg, Tityrus, zeg, wie was het, de god dien gij meendet?
TITYRUS.
'k Dacht in mijn dwaasheid eerst, Meliboeus, de stad die zij Roma
Noemen, geleek op de ónze, naar welke wij herders gewoonlijk
Plegen de jongen der schapen, gespeend van de moeder, te brengen.
Maar als de welp bij de hond, als bij 't ooi vergeleken de geitjes,
Was die gelijknis; ik placht aan het kleine het groote te meten.
Doch hoog heft zij het hoofd, ver boven de andere steden,
Zoo als de steile cypres rijst boven de lenige liendstruik.
MELIBOEUS.
En, wat heeft u om Roma te zien, zoo heftig bewogen?
TITYRUS.
Zucht naar de vrijheid; laat, maar eindelijk mocht ik ze krijgen;
Na dat de baard bij het scheren zich grijzer vertoonde en grijzer;
Eindlijk verwierf ik ze toch, al was 't na eindeloos wachten.
Na dat in min Amaryllis mij ving, mij verliet Galatea.
Want, om het niet te verhelen, zoo lang Galatea mij vasthield
Was er voor vrijheid toch geen hoop, geen zorg voor mijn have.
Want al schafte mijn kooi al menig een lam voor de offers,
Schoon ik mijn kaas al perste en bracht naar de karige steêmarkt,
Nooit toch keerde ik weer met een hand vol gelds in mijn woning.
MELIBOEUS.
O, mij verbaasden zij al, Amaryllis, uw droevige beden;
Mede, voor wien g' in den hof aan den boom liet hangen de appels!
| |
[pagina 58]
| |
Tityrus was niet hier. Toch, Tityrus, riep u de pijnboom,
Riepen de bornende beeken u weer en de vruchtbare boomgaard.
TITYRUS.
Ja, wat zou ik? ik kon uit den slaafdienst niet mij bevrijden,
Elders de gunst niet vinden van zulke genadige goden.
Daar nu zag ik dien jongling, voor wien, Meliboeus, ons altaar,
Jaarlijks een twaalftal dagen den rook doet stijgen der offers.
Deze verleende terstond op mijn vraag om bevrijding het antwoord:
‘Weidt als te voren, mijn knapen, uw ossen, en ploegt met uw stieren.’
MELIBOEUS.
Zalige oude! En dus gij behoudt het bezit van uw landgoed!
't Levert u ruimte genoeg; al liggen in 't rond van het weiland
't Naakte gesteente en zompen met slibbige biezen bewassen.
Onkruid zal er, voor gras, niet schaden uw drachtige kudden;
Noch 't aangrenzende vee door besmetting uw beesten bederven.
Zalige oude! Gij zult er omringd van uw eigene stroomen
Tusschen de heilige bronnen genieten de koelende schaduw.
Hier, van de willigenhaag die uw scheidt van het land van uw nabuur,
Zullen Hyblaeïsche bijen te gast op de bloesems der struiken
Vaak met haar zachte gegons u 't genot doen zoeken der sluimring.
Onder de steilte der rots zingt luide de snoeier zijn liedjen;
Zonder dat daarom zwijge het heesche gekoer van de woudduif,
Steeds uw vermaak, of 't geklaag van den tortel op luchtigen olmstam.
TITYRUS.
Wis, eer zal het gebeuren dat 't hert gaat weiden in wolken,
Zullen de waatren de visschen op 't drooge verplaatsen aan d' oever,
Zullen, hun grenzen verlatend, als ballingen beiden aan 't zwerven,
Parthers aan 't vocht van den Arar, Germanen van Tiger zich laven,
Eer dat zich ooit uit mijn hart zal wisschen zijn vriendelijk aanzicht.
MELIBOEUS.
Maar wij moeten van hier naar het dorstende Africa heengaan,
Andren naar Scythia gaan of den snellen Oaxes op Creta;
| |
[pagina 59]
| |
Ja, naar de Britten, van hier door de breedte der wereld gescheiden.
Ach, na zoo veel tijd, of ik ooit wel weder mijn landpaal,
Ooit, na zoo veel jaren, mijn dak met de schamele zoden,
Vroeger mijn eigen gebied, meer zie en bewonder mijn veldvrucht?
Neemt er een drieste soldaat de met zorg ontgonnene akkers,
Maait een barbaar deez' oogst? Zie, waartoe brengt de verdeeldheid
Nu ellendige burgers! wat baatte ons 't veld te bezaaien!
Vrij, Meliboeus, uw peeren geënt, en gereinigd uw wijngaard.
Gaat, mijn te voren gelukkig en bloeiend vee, mijne geiten,
Voortaan zal ik u niet, zelf liggend in 't mossige berghol,
Meer zien klautren en hangen aan 't ruige gewas van den rotswand;
Ook geen lied meer zing ik, en, onder mijn hoede, mijn geitjens,
Voedt gij met bloeiende kruiden u niet, noch 't bittere wilgblad.
TITYRUS.
Kom, toch kunt ge van nacht mij verzellen en nemen uw rusttijd
Liggend op 't groene gebladert; ik heb noch sappige appels,
Zachte kastanjes, en meer dan genoeg van gestremmelden zuivel.
Zie, reeds stijgt in de verte de rook uit de daken der hoeven,
Valt reeds langer en langer van 't hooge gebergte de schaduw.
|
|