Gedichten
(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekendEerste satyre van Horatius.
Waardoor komt het, Maecenas, dat niemand, - welk een bestemming
Eigen verstand hem verkoos of het lot hem beschikte, - tevreden
Daarmeê leeft, maar looft die zich moeien in anderen werkkring?
‘Welke gelukkige menschen, die handelaars’, zegt er een krijgsman,
Doch, als het vaartuig zwoegt in den storm, zegt zuchtend de koopman:
‘Ach! veel beter de dienst! want zie, men strijdt, in een oogwenk
Wordt gij verrast door den dood of bekroond door de blijde verwinning.’
't Leven des landmans prijst de geleerde in 't recht en het wetboek,
Wen bij het hanengekraai de client al klopt aan zijn huisdeur.
Gene, die borgtocht stelde, van 't land ontboden ter hoofdstad,
Roemt als het eenig geluk dan 't lot van den stedebewoner.
Meer van dit slag te vermelden (de talloozen), zoude den babblaar
Fabius zelven vermoeien. Om langer u niet te vervelen,
| |
[pagina 53]
| |
Hoor waar 'k heen wil, dan. Als een god soms zeide tot iemand:
‘Kom, wat ge wilt dat vervul ik; gij zult, vóordezen een krijgsman,
Nu eens koopman zijn; gij, man van de rechten, een landman;
Voort, gij, van hier; gij van daar, ruilt samen van rollen; - wat mart gij’?
Wel! dan willen zij niet, en 't geluk lag toch in hun handen.
Ware het dan niet billijk als Juppiter toornig zijn wangen
Opblies tegen die lieden en zei, dat hij nooit hun die goedheid
Meer zou willen betoonen om 't oor aan hun wenschen te leenen?
Maar welaan, en ik wil niet langer met lachen en schertsen
Zoeken mijn doel te bereiken; - ofschoon, wat zou ons verbieden,
Lachend het ware te zeggen? Als goedige leeraars die eertijds
Paaiden de kindren met koekjes, om d' eerste beginslen te leeren.
Maar kom, laten wij 't spelen ter zij voor een ernstiger opzet.
Deze, die zwoegt met den ploeg, om te snijden den moeilijken bouwgrond,
Gene, de listige waard, de soldaat, de matrozen, die moedvol
Iedere zee doorsteevnen, erkennen als 't eenige doelwit,
Waar zij hun werk om verduren, hun ouderen dag te verzeekren,
Zoo dat zij rustig verteeren 't gezamelde geld; als, bij voorbeeld,
't Nietige diertje, de mier, die hoe klein toch groot in haar arbeid,
Al wat zij kan voortsleept in haar bek en het steeds bij den voorraad
Optast, niet onwetend en niet in verzuim voor de toekomst;
Welke, indien bij den keer van het jaar de Aquarius teistert,
Nergens te voorschijn komt, en geniet van hetgeen zij met wijsheid
Vroeger zich wist te vergâren; terwijl noch zomersche zonbrand
Ooit u van winstjacht drijft, noch vuur, zee, ijzer, of winter
Breidelt uw zucht, dat u maar geen ander in schatten voorbijstreeft.
Maar wat baat het u toch, dat gij bergen van goud en van zilver
Angstig verstopt in de heimlijk gegravene holte der aarde?
Want als ge iets er van neemt, dan mindert het fluks tot een stuiver;
Doet gij het niet, wat heeft die verzamelde hoop voor bekoorlijks?
Geve uw akker aan granen u honderdduizenden mudden,
Nochtans kan in uw maag niet meer dan in mijne, en waarlijk
| |
[pagina 54]
| |
Zoo ge te midden der slaven het wicht van den zak met de brooden
Torscht op uw schouders, ge zult niet meer dan de andere slaven
Krijgen, die niets meêdragen. En zeg, wat scheelt het, als iemand
Leeft naar den eisch der natuur, of hij honderd gemeten dan duizend
Heeft? ‘Maar, zegt ge, 't verheugt van een schriklijken stapel te grijpen.’
Doch als ge óns maar gunt van een kleinen hetzelfde te nemen,
Waarom prijst ge uw schuren dan boven mijn needrige graankist?
't Is of ge water behoevend, een kruik, niet meer, of een schaal vol,
Zeidet: ik wenschte het toch uit een groote rivier mij te scheppen,
Liever dan even zoo veel uit dat welletje. Zie de gevolgen:
Hen, die zich enkel verheugen in meer dan behoorlijke veelheid,
Sleurt met den brokklenden oever de Aufidus meê in zijn golven.
Maar wie het noodige enkel behoeft, nooit schept hij zich water
Troebel van 't leemige slib, noch laat in de golven zijn leven.
Menige mensch nochtans, door een valsche begeerte bedrogen,
Zegt: ‘Niets is mij genoeg; wat ge geldt hangt af van uw hebben.’
Wat met denzulke gedaan? Wel, laat hem begaan in zijn dwaasheid,
Zoo als hij zelf het verlangt; als 't verhaal van dien man te Athenen,
Rijk en een vrek, die 't gepraat van het volk zoo placht te bejeegnen:
‘Fluit mij de menigte uit, zelf juich ik mij toe in mijn kamer,
Telkens wanneer ik beschouwe de klinkende munt in mijn geldkist.’
Tantalus poogt in zijn dorst het zijn lip ontvliedende water
Gretig te happen. Gij lacht. Waarom? Met verandring van namen
Past het verhaal op uw zelven. Van alom stapelt gij zakken,
Slapeloos hangt gij er over, u dwingend als heilige schatten
Trouw ze te sparen, of slechts als een schildertafreel te bewondren.
Weet ge dan niet waar 't geld toe dient, noch hoe men het aanwendt?
Koop u wat brood en wat olie, wat wijn in een maatje, en daartoe
't Geen den natuurlijken mensch te verdrietelijk ware te missen.
Is dan schrik voor de dieven en brand, en de angst dat de slaven
Iets ontvreemden en vluchten van huis, is dát een genoegen?
Neen, dan wenscht' ik het armst aan die soort van bezitting te wezen'
Maar, als door koude bevangen uw lichaam lijdt, of in 't ziekbed
| |
[pagina 55]
| |
Komt u een ander geval vastkluisteren, hebt gij dan iemand
Trouw aan uw leger gezeten, bereidend den stovenden omslag,
Roepend den arts, die gezond aan uw kindren en lieven u weergeev'?
Neen, geen gade verlangt uw herstel, geen zoon; uw geburen,
Kennissen, knapen en meisjes, zij allen zij zullen u haten.
Vindt gij het wonder, terwijl gij aan alles de penningen voortrekt,
Zoo geen mensch u betoont, wat gij nimmer verdiendet - gehechtheid?
Maar als gij wenscht uw verwanten - u heeft de natuur ze geschonken
Zonder u moeite te vergen - of wenscht gij uw vrienden te houden,
Arme, gij spildet uw moeite vergeefs; als degeen die op 't Marsveld
Trachtte een ezel te leeren gehoorzaam te draven aan 't leidzeel.
Zij er een eind aan de zucht naar gewin; en naar mate gij meer hebt,
Ducht des te minder 't gebrek, en begin met uw werk te beëinden
Zoo gij verkreegt wat ge wenschtet; en hoed u te volgen wat eenmaal
Zeekre Ummidius deed ('t is kort, het verhaal) die zijn schatten
Af moest meten bij 't mud; zóo rijk; maar zóo in zijn schraapzucht
Vrekkig, om nooit zich te kleeden in beter gewaad dan een huisslaaf;
Immer bevreesd dat hij noch op het laatst van gebrek en van honger
Raakte benepen; - intusschen, een oude slavin die hij vrijliet
Hieuw met een bijl hem doormidden; als was zij een Tyndareus-dochter!Ga naar voetnoot(1)
‘Maar wat wildet ge dan? dat ik Maenius volg in zijn armoe,
't Zij Nomentanus in 't kwisten?’ Gij blijft in de uitersten vallen,
't Strijdige stellend tot keus. Als ik tegen de gierigheid waarschuw,
Raad ik u daarom niet dat gij wordt een verkwister en deugniet.
Daar is tusschen personen van 't strijdigste wezen een midden;
Daar is maat in de dingen, er zijn toch zekere grenzen,
Buiten en binnen dewelke wat juist is nimmer bestaan kan.
Maar tot mijn aanhef keer ik terug; ik verlange dat niemand
Vreezend zich gierig te toonen, het andere uiterste najaag;
Noch, als hij buurmans geit ziet prijken met volleren uier,
Afgunst voel', maar zie naar het grootere deel van de menschen
| |
[pagina 56]
| |
Welke behoeftiger zijn; noch rijkeren wil overtreffen.
Zoo gij dit najaagt komt u gedurig een rijkere tegen.
Deze gelijkt aan den man, die bij 't mennen der vliegende renkar
Steeds maar prikkelt zijn span om de voorsten te kunnen bereiken,
Doch niet ziet noch acht zoovelen die achter hem bleven.
Daarom vinden wij ook zoo schaars dat een mensch van zich zelven
Zegge gelukkig te hebben geleefd, en die, eindigt het uurglas,
Afscheid neemt van het leven, te vreê, als de gast van den maaltijd.
Maar nu is het genoeg; gij verweet het mij anders Crispinus'
Schrijftuigwinkel te plundren; en dus, geen verdere woorden.
|
|