Gedichten
(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Gorgo.
Hé! 'k ben buiten mijn adem! Ik kon maar nauwelijks heelhuids
Komen, Praxiona; wát een gedrang, en die wagens met vierspan;
Tal van gelaarsde soldaten en tal van gemantelde ruiters.
't Was een bezwaarlijke tocht; en je woont me, mijn schat, op een afstand!
Praxinoa.
Daarom kocht hij het juist aan het einde der aarde, die dwarskop,
't Is een spelonk, geen huis, om te maken dat niet als geburen
Samen wij omgaan; plagen, dat doet die ellendeling altijd.
Gorgo.
Spreek toch nu zóo niet van je man, mijne lieve, van Deinoon,
Hier, als het knaapje er is; pas op, kijk hoe hij je aanziet.
St! Zopurioon, jonkske, me zoetertje 't is van papa niet.
Praxinoa.
Ja, bij de heilige! 't jongske bemerkte het!
Gorgo.
Lieve papatje!
Praxinoa.
Nu, die papa ging laatst - laatst, zeggen wij, weetje, van alles -
Markten en wou in een kraamtje mij meekrap koopen en nitron,Ga naar voetnoot1)
Maar wat brengt hij me? zout! o, mijn dertienellige ega!
Gorgo.
Net zoo doet ook de mijne, verknoeier van geld, Diokleidas.
Hondstuig, lorren als haar van versletene randsels, voor zeven
Drachmen, geschorene wol, dat koopt hij me gister; - een onding.
Maar neem schielijk je mantel en gesp je het kleed om de schouders;
| |
[pagina 47]
| |
Kom, en gezwind naar het huis van den schittrenden vorst Ptolemaios,
Vlug, om d'Adonis te zien; want heerlijke zaken, zoo hoor ik,
Heeft de vorstin er beschikt.
Praxinoa.
Och! ‘'t is al rijk bij de rijken.’
‘Wat je gezien hebt, kan je vertellen degenen die 't niet zien.’
Gorgo.
Kom 't is tijd.
Praxinoa.
Ja, ‘tijd heeft altijd ieder die niets doet.’Ga naar voetnoot1)
Eunoa, luiaard, zet nu de wolmand daar in het midden,
Haastig; - of is 't weer ‘katjens verlangen om rustig te slapen?’
Kom dan, spoedig het water, ik heb eerst water van noode.
Kijk, daar brengt ze mij zeep; - nu, geef 't maar - kom dan, het water;
Niet zóo veel; - hei, lompe, je giet het me over mijn hemdsmouw;
Ho, al wel; nu ben ik naar eisch van de goden gereinigd;
Heb je den sleutel der kast, van de groote? nu, geef me dien gauw hier.
Gorgo.
Smaakvol staat u dat kleedje, Praxinoa, fraai met zijn weeldrig
Plooisel; en hoe veel, zeg, wat kost je dat zoo aan het weven?
Praxinoa.
Vraag 't maar niet, - veel meer dan een mine van 't zuiverste zilver,
Twee wel, Gorgo; - ik heb er met hart en met ziel aan gearbeid.
Gorgo.
Nu, 't is kostlijk gelukt en naar wensch.
| |
[pagina 48]
| |
Praxinoa.
Wel moogt ge dat zeggen.
Eunoa, geef me den mantel en sluier en help me ze omdoen,
Netjes; - o kindje je kan niet meê; boe, paardje zou bijten;
Schrei zoo veel als je wilt, maar een ongeluk krijgen dat gaat niet.
Nu voort! Frugia, hier, neem 't kleintje, en ga met hem spelen.
Roep me den hond ook binnen en grendel de deur van den voorhof. -
Goden, o wat een beweging, en hoe ontkomen we veilig
Buiten 't gedrang, een gewoel als een nestje van tallooze mieren.
Velerlei nuttige dingen verschenen er, vorst Ptolemaios,
Sinds dat uw vader verrees tot de eeuwige goden; een deugniet
Waagt nu den wandelaar niet op Egyptische wijze te krenken,
Zoo als te voren de kerels, in allerlei streken bedreven,
Vrij spel hadden, in 't kwaad elkander gelijkend, de snoodaards.
Gorgo, me lief, wat zullen we nu? Kijk, paarden voor 't renperk,
Daar, van den koning. - Mijn beste meneer, als je blieft, dat ge niet dringt.
Hé, wat steigert die vos! wat een wild paard! Eunoa, waaghals,
Blijf niet staan! Hé, zeker een ongeluk krijgt me die rijder.
Nu, 't is heusch maar goed, dat het jongske in veiligheid t' huis is.
Gorgo.
Moed, Praxinoa; zóo, nu zijn we 't gelukkig te boven.
Nu is 't rustiger, ginds.
Praxinoa.
Ook ik kom weer tot me zelven.
Paarden en glibbrige slangen, van jongs af ben ik er bang voor.
Kom, nu vlugger gespoed; daar stroomt ons de menigte tegen.
Gorgo.
Moedertje, kom je van 't hof?
Eene oude vrouw.
Ja, kinderen.
| |
[pagina 49]
| |
Gorgo.
Kan men er maklijk
Komen?
De oude vrouw.
In Troja te komen, dit pogen gelukte den Grieken.
Schoonste der vrouwtjes, aan elk die beproeft, kan alles gelukken.
Gorgo.
Weg is weder de best, na dat zij ons gaf haar orakel.
Praxinoa.
Niets dat een vrouw niet weet, zelfs hoe Zeus Hera geschaakt heeft.
Gorgo,
Kijk, Praxinoa, daar, wat een menigte volks aan de deuren.
Praxinoa.
Schrikkelijk! Gorgo, geef me je hand, jij, Eunoa, stevig
Eutuchis' hand omklemd: zie toe dat je niet van ons afraakt.
Nu te gelijk in de deur; hou vast, blijf, Eunoa, bij ons.
Ach wat een onheil, Gorgo, nu scheurt er me kleedje in tweeën.
Och! en bij Zeus, wat er ú ook heilrijks moge gebeuren,
Man, pas, bid ik u, op, wees toch voor mijn mantel voorzichtig.
Een vreemde.
Ja! als het mogelijk was; toch hoop ik voorzichtig te wezen.
Praxinoa.
Akelig varkensgedrang.
De vreemde.
Moed juffer; we zijn nu beveiligd.
Praxinoa.
Zij, o vriendlijke man, u voor immer het beste beschoren,
Daar gij ons bijstaat; waarlijk, u bent wel goed en behulpzaam.
Eunoa wordt zoo gedrongen; nu, schuchtere, dring op je beurt ook.
Mooi! 't is ‘alles nu binnen,’ zoo zei die de bruid achter slot bracht.
| |
[pagina 50]
| |
Gorgo.
Kom, Praxinoa, hier, en bezie eerst 't kleurige weefsel,
Kostelijk fijn en bevallig, zoo waar eene kleeding voor goden.
Praxinoa.
Groote Athena! Vernuftig de vrouw die bewerkte dit weefsel!
Welk een voortreflijke schilder dit teekende, zoo na het leven!
Wat die figuren als levend er staan, en als werklijk zich voordoen,
Ja, als bezield zijn, niet of het kunstwerk was; wat een mensch kan!
't Beeld van Adonis, wat ligt het er prachtig op 't zilveren rustbed;
't Jeugdige dons krult zacht van de slapen ter neder. Adonis,
Driewerf lieflijke, zelfs in het schimrijk wordt gij geliefkoosd.
Een andere vreemde.
Hé rampzaligen, zwijgt, gij eindeloos babblende tortels,
Bitter verveelt mij uw waawlen in plompplat Dorischen tongval.
Praxinoa.
Ei, wat 's dat voor een mensch? en wat zou je ons babbelen aangaan?
Koop je een slaaf en beveel; maar niet Syrakusischen vrouwen.
Weet er ook dit noch bij, ons geslacht hoort t'huis in Korinthe,
't Land van Bellerofoon; hoort gij; wij babbelen Peloponnesiesch.
Dorische taal is, dunkt me, vergund aan den Dorischen volksstam.
Denk, bij Persefone, niet als een meester ons hier te bedillen!
Eén maar mag dat, en wij, we bekommren ons niet om de andren.
Gorgo.
Stil, mijn Praxinoa, luister; de zangster, de dochter Argeia's,
Staat nu reeds op het punt te beginnen met 't lied op Adonis;
't Is die 't verledene jaar met den lijkzang schitterend uitblonk,
Zekerlijk zingt ze wat mooi's; daar stelt ze zich reeds in de houding.
De Zangeres.
Hemelsche hooge gebiedster die Golgoi, Idalion liefhebt,
Eruka's bergen bemint, o gulden godin Afrodite,
Zie, uw Adonis voerden de zachtvoortglijdende Horen
Hier van des Acheroons golven terug, in de twaalfde der maanden.
Langzaamst zijn zij, de Horen, van al d'onsterflijken; nochtans
| |
[pagina 51]
| |
Vurig gewenscht, steeds brengen zij immers den menschen een weldaad.
Kupris Dione's kind, onsterfelijk hebt gij van sterflijk
Eens Berenike gemaakt, als de sage der menschen ons meêdeelt,
Daar gij ambrosia stortet in 't hart der verkorene vrouwe.
Godlijke, beide aan namen en tempelen rijk, voor die weldaad
Siert Berenike's dochter Arsinoë, Helena's weerga,
Thans uw Adonis' beeld met het schoonst wat er is en het heerlijkst.
Daar ligt naast hem 't gewas van de toppen der boomen, het herfstooft;
't Fijne gebloemte, gezaaid en gekweekt in den zilveren bloempot,
Nevens de vazen van goud, die met Syrische zalven gevuld zijn;
Voorts het gebak door de vrouwen bereid en gekneed op de vormplank,
Deze met kruidige bloemen vermengd in het heldere meelstof,
Andere zoet met den honig bereid of het vet der olijfvrucht,
't Ligt daar alles gemaakt in den vorm van een vogel of viervoet.
't Bloeiende loofdak staat er gebouwd, met de teedre anijsplant
Breed overdekt, en omgeven van fladdrende jeugdig' Eroten,
Zangrigen vogels gelijk, die in 't opgaand hout van de boschjes
Vliegen van takje op tak, om de kracht te beproeven der vleugels.
't Ebbene rustbed, prachtig van goud en ivoor, en gebeeldhouwd,
Prijkt met den jeugdigen schenker van Zeus, dien de arend omhoog voert.
Molliger zelfs dan de slaap is 't weefsel der purperen kleedren.
Zoo is schoonen Adonis bereid zijne kostlijke rustbank.
Hier ligt Kupris, Adonis op d' andere; d' armen gelijken
Bloeiende rozen, en nauw telt achttien jaren de bruigom,
Zonder het merk van den kus, met het bloozende rood op de lippen.
Nu toch juich' in 't bezit van den man de beminnende Kupris.
Morgen voor dag en voor dauw gaan w' allen vereenigd naar buiten,
Daar waar tegen den oever de golfslag 't schuimende nat spuwt,
't Haar loshangend en 't kleed ontgespt, dat het daalt tot de voetzool,
't Blinkende lijf ontbloot, en wij heffen den klagenden lofzang.
Halfgod, lieflijk' Adonis, ge zijt, als de sage verkondigt,
D' eenige toch die uit Hades terugkeert; noch Agamemnoon,
Noch zwaarmoedigen Ajas, den machtige, mocht dat vergund zijn,
| |
[pagina 52]
| |
Noch zelfs Hektor den oudsten van Hekabe's zonen, de twintig,
Geenen Patroklos of Purrhos van Troja gekeerd als verwinnaar,
Noch aan de Lapithen, noch het geslacht van de Deukalionen;
Noch dat van Pelops en d' oude Pelasgische hoofden van Argos.
Wees ons genegen, Adonis, beminlijke, mild in een nieuw jaar,
Zoo als ge nú kwaamt, kom als een vriend ons terug, als ge weerkeert!
Gorgo.
O! Praxinoa, welk een vernuftvol wezen de vrouw is!
Zalig degeen die 't verstaat, volzalig die zulk eenen zang kweelt.
Gauw naar ons huis nu, want Diokleidas hij wacht op zijn maaltijd;
Scherp dat hij is! O blijf uit zijn buurt als de honger hem aangrijpt.
Dierbre Adonis gegroet! dat gij eens bij gelukkigen weerkeert.
|
|