Gedichten(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Uit Catullus. Aan Lesbia. Wij willen leven, Lesbia mijn, en minnen, En al 't gebrom der grijze zedepreekers Ter waarde schatten van wel éenen penning. De zonnen kunnen dalen en weer keeren, Maar ons, als eens 't kortstondig licht gedaald is, Valt éene nacht slechts eeuwig door te slapen. Geef mij eerst duizend kussen, dan noch honderd, En weer een duizendtal en nochmaals honderd, En dan, als wij veel duizendtallen kusten, Vermengen wij z' om 't aantal niet te weten, En dat geen booze ons met nijd vervolge, Als hij bespeurt hoe groot dier kussen tal is. [pagina 39] [p. 39] Lesbia's muschje. O, jammert Cupido's en Venusvriendinnen, En elk der menschen wie 't minlijke waard is, 't Muschje stierf van mijn allerliefste, 't Muschje de lust van mijn allerliefste, Dat zij minde, meer dan haar eigene oogen. Lieflijk was 't en haar meesteresse Kende 't zoo goed als deze haar moeder, En nimmer verliet het den schoot van het meisje, Maar altijd huppelend, herwaarts en derwaarts, Tjielpte 't enkel voor zijn gebiedster. Thans is 't heen, op die duistere wegen Ginds waar 't geenen vergund is te keeren; Doch ik verwensch u, o booze duisternis, Doodsrijk, alles wat schoon is verslindend; Dat schoone muschje gingt ge mij rooven. O wreede wandaad, o jammerlijk muschje, Gij zijt de schuld dat mijn meisjes oogen Nu van het weenen gezwollen en rood zijn. Vorige Volgende