| |
| |
| |
| |
Antiek.
De Grieksche muse.
Μοῖσα - βαϑυϰόλπος.
Muse van Hellas! dochter van Zeus en Mnemosune, Foibos'
Schoone gezelle, wier wezen en werken de beeldende mythe
Zinrijk teekent als vrucht van den scheppenden Geest en Herin'ring,
Dienend den god die geneest en verlicht, 't onedele neervelt,
Dienend vooral door het schoon dat gij, zielenbevleugelend, scheppen
Doet wie uw gunst er toe wijdt en beschenkt met verbeelding en kunstkracht!
U gaf Foibos, om menschen er mede te zaligen, 't dichtvuur,
U hun te leeren het zacht of verheven in rythmen te vlechten;
Forsch het te grifflen in 't blad der historie; op hoogen tooneelschoen
Duizenden boeiend te treffen in 't hartstocht reinigend schouwspel;
Zwevende maten te volgen met hupplenden voet, of gemoedren
Mede te voeren in blijde muziek of in plechtiger toondicht,
D' ijdele lucht tot een wereld bezielend door 't tooverend speeltuig;
Werklooze stoffen te reien in steenen gedichten der bouwkunst;
't Sluimerend beeld te onthullen ten leven uit marmeren doodslaap,
Geest en natuur te herscheppen in lijnen of kleuren en lichtgloed.
| |
| |
Zoekend als 't kind, dat zijn schat van verbeelding in grillige vormen
Wil doen leven, beproeft rondtastend in 't duister het menschdom
't Geestlijke, wellend uit zin en gemoed, en wat vreezen of vreugd wekt
Vormen te leenen. Ter eere en heugenis richt men een steenblok
Op, aan zijn god of een held; een gevleugelde cherub of stiermensch
Waakt bij het heilige; d' armen en hoofden in acht- en in drietal
Teekenen sterkte en list, 't ideaal van den jongen natuurmensch.
Tempelen graaft hij in 't rotsengevaart, vol heilige huivring,
Stapelt gebergten op éen van graniet, met de grilligste beelden
Beitlend en kleurig bemalend den wand tot gewijde geschiedblaân.
Maar noch blonk geen Schoon in die zinnenverplettende grootschheid.
't Hemelenspieglend azuur der Aigaiïsche golven ontstegen,
Rees toen, goden en menschen en wereld beheerschende godheid,
't Grieksch ideaal van het Schoon, uit het zilverenvonkelend zeeschuim.
Muse van Hellas, heil! Gij leerdet ons 't eerst te erkennen
't Schoon in verhouding en maat, en dat éen zij vorm en gedachte.
Kernig en frisch als natuur, maar edele, nimmer gemeene,
Adelt g' in alharmonie 't veelzijdige werken des levens.
Muse van Hellas, heil u! In kracht en in eeuwige jonkheid
Bloeiend, vertoont gij, bevrijd van den vormenverwringenden kleeddwang,
't Breede gestel van uw schouder en heup; als de gleuven der zuilschacht
Daalt van den gordel u statig 't geplooide gewaad tot de voeten,
't Oog te bewondren gegund, met de armen, de blanke, wier lijnen
Vloeiend zich toonen tot waar op den schouder de spange het kleed gespt.
Vrij, vrank, draagt gij het hoofd met het goudblond haar, dat het aanzicht
Golvend bekroont, en bezielend bestralen, van onder des voorhoofds
Steile verheffing, de oogen het al met een hoogere schoonheid.
| |
| |
Somber als onweerswolken, verduisterend 't blauw en het zonlicht,
Stroomden barbaarsche kohorten in bloedig vernielende tuimling
Neer op Europa. Ruienen van steden en volkengeslachten
Stapelden d' eeuwen op éen; in der schoonheid prachtigen bouwval
Schoolt gij bedolven; de wereld der oudheid zonk in 't verleden.
Dan kleedt weder natuur met gebloemte en vruchten den puinhoop.
Anderer volkeren leven ontwikkelt zich; eerst met antieken
Afval tooiend het zijne, dan eigene vormen zich scheppend.
Weer een begin van beschaving, verschillend in beelding en inhoud;
Weder een streven om sprake te leenen aan 't leven des geestes.
't Mystische, 't zinbeeld, 't weefsel der schouwende droomen beheerschen
't Schoon en natuur. Voor de duivels en dansen der dooden verschuilt zich
't Koor van de Chariten. Deelen en zin overlaadt de verbeelding,
Mijmrend in 't eindlooze. - Toen ontgroef een gelukkige spade
Oudheids heerlijke kunst en de zoekers hervonden haar dichtschat.
Zonnig en gloedvol daagt nieuw leven en frissche herbloeiing;
Feestelijk haalt men u in, dat gij nieuwere kunsten en dichting
't Richtige spoor weer wijst; en als westersche geest- en gemoedskracht,
Arischen oorsprong trouw, het gevoel, de gedachte den vormgrens
Laat overstroomen, verheft gij de waag en den breidel, en altijd
Geeft gij, als eens Ariadne, den draad om ten Kretischen doolhof
't Smaakloos monster te vellen van 't valsche, gemeene, den uitweg
Weer tot de schoone natuur en het vrije te vinden. - O Muse!
Noch komt alles tot ú om ten fijnsten en edelsten kunstzin
Smaak en bezieling te leeren, uw vrije en vroolijke gangen.
Reinig ons, voer' ons uw hand in uw tempel, het grootsche natuurrijk;
Krans ons met geurende twijgen en bloemen de slapen, verhef ons,
Wijd ons, opdat wij te klaarder het schoone en ware bewust zijn.
U dan zij onze gave geofferd van melk en van honig.
Godengeslachten verwisslen; de ouden verdrijvend in 't duister
| |
| |
Rijzen de jongeren, zelf voor de nieuwe geweldigen zwichtend.
Ouranos zwichtte voor Kronos, en dezen verjagende troont Zeus;
Hém zelfs treft van het Lot de beschikkinge. Muse van Hellas,
Gij leeft! blijf ook óns de bezielende bronne der schoonheid.
|
|