Gedichten(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Op eene luit gevonden in eenen sarkofaag. (Uit het Engelsch van Edm. W. Gosse, 1877) Hoe vaak 't amandeloogig kind, de wang Van zonnegloed gebronsd, met lotosbloemen In 't zwart en geurend haar, zich schoon deed noemen Door haar gebruinde minnaars, om haar zang Bij deze snaren! Waar der lusten drang En hartstocht Pascht vereeren deed en roemen, Als Tum verzinkt en d' avondschemers doemen, In 't land van heilge sperwer, sfinx en slang. Dit speeltuig heeft Egyptes goden lang En al zijn levens overleefd, zijn smart En vreugd en pracht, - de tijd het al verslindt. Die luit heeft, zingend vogeltje, haar zang Bewaard zoo frisch als toen zij greep in 't hart, Waar 't laatst haar droeg 't bekransde slavenkind. Vorige Volgende