Gedichten
(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
De wind joeg vuur uit hun pijpen
En soms werd van verre gehoord
Met een lach onder geelblonde knevels
De Deensche klank van een woord.
Omhoog zat een Engelsche dichter,
Niet half zoo krachtig en blij,
Te menglen hun zang en het zonlicht
In 't weefsel van dichtmelodij.
Want de zee was een trillend' opaalsteen,
De lucht meer purper dan blauw,
Den Sond door zwierden naar Zweden
De meeuwen wit en grauw.
Mijn hart nam deel in de vreugde
Die om mij lachte en klonk,
Die mannen gebruind en zoo krachtvol,
Die zee waar de zon in blonk.
En ik rees in een blijde verheffing,
Met den donkeren burg aan mijn voet,
En het uiterste bolwerk, geslagen
Door zuider- en noordzeevloed.
Het strand met zijn paarlwitte kiezels
Buigt noordwaarts tot Mariënlust, -
En ik dacht om Ofelia's lippen,
Droef smachtend te worden gekust!
En ik wist dat op d' eigene plaatse
In eeuwenver verleên,
De schrikbare geest zijns vaders
Aan Hamlets oog verscheen.
| |
[pagina 12]
| |
Toen trilde gansch mijn verbeelding,
Op mijn lip kwam 's dichters zang
Met zijn rythmen vol diepte van wijsheid
En zijn vollen tonenklank.
En de kunst van Shakespeare vereende
Haren gloed met al den glans
En 't prachtig schoon der aarde,
Haar lucht en lichten trans.
Tot mijn geest van den hartstocht der liefde
Als geurenden wijn was verrukt,
En onzichtbaar een Nereïde
Haar mond op mijn lippen drukt'.
Gehuld in een wazigen nevel
Zoo hief haar de bries uit den vloed,
En noch immer brandt op mijn lippen
Van haar mystischen kus de gloed.
|
|