Gedichten(1887)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Droom. Ik heb van mijn lieve afgod Gedroomd een zoeten droom, Haar marmeren beeld bezag ik Met heiligen liefdeschroom. Aan haar voeten lei ik de bloemen, De wilde, voor haar geplukt, Met den kus, die er eerst mijn lippen Ter wijding op hadden gedrukt. Een stoute begeerte jaagde Wild door de bewogen borst: - Of 'k op den rand van haar kleedje Mijn mond eens drukken dorst! Toen lichtte zij, o wonder! Slechts even het kleed met de hand, En reikte mij 't zachte voetje Slechts even van onder den rand. [pagina 7] [p. 7] En vurig drukt' ik de lippen Op 't voetje blank en fijn - Tot dat ik verschrikt naar omhoog zag, Of ze ook verbolgen zou zijn. Maar zij, met een zoeten glimlach, En 't hoofdje half ter zij, Zij boog zich tot mij neder En fluisterde, wild en blij: ‘Voor u geen marmeren beeld meer, Bemin me, mijn trouwe schat!’ - En 'k heb in mijn droomende armen Mijn allerliefste gevat. Vorige Volgende