| |
| |
| |
Een oude strijd.
Wat de dichterlijke geest der middeneeuwen in zijne geniale doodendansen op zoo menigvuldige wijze afbeeldde, en met zooveel diepe en dikwijls bijtende humor op de wanden der kerken, in de teekeningen der handschriften of de initialen harer eerste drukwerken voorstelde, heeft niet opgehouden te bestaan. Het is nog altijd de oude strijd tusschen leven en dood. De oude Noordsche reuzen, Zomer en Winter, werpen elkander beurtelings onder. Altijd heeft wel de Holbeinsche knekelman de overhand - maar slechts voor een gegeven tijd, en t'elkens staat een nieuw leven op om den strijd weêr te beginnen en op zijne beurt den ‘Koning der verschrikking’ te overstelpen. Het gras schiet onder de zeissen van den onverbiddelijken maaijer weder op. Uit de stof van het vergane ontwikkelt zich een nieuwe groei.
Noemt gij onder de vele tegenstellingen die elkander kruissen, en elkander schijnen te vereischen om elkander aan te vullen, die van leven en dood een alledaagsche, zij is niet minder snijdend en gedurig nieuw in de bijzondere vormen waarin zij optreedt.
| |
| |
Zie daar den stoet, die de dooden weg brengt, langzaam de straten doorgaan, en de scherpste tegenstelling vormen met al wat hij ontmoet. Het zijn bakkers die aan de levenden brood brengen, artsen die kinderen ter wereld gaan helpen, kooplieden die, vast op het leven steunende, twintig jaren vooruit hunne plannen berekenen; lange rijen van fraaije huizen in aanbouw gaat hij voorbij; verder een orgel waarvoor kinderen dansen; het orgel houdt even op voor de zwarte mannen, en de kinderen kijken daar naar met een verbaasden glimlach om wat zij niet begrijpen, en het speelt weder voort. Verder gaat de stoet en nadert de uiteinden der stad; eerst nog voorbij drukke pakhuizen, en fabrieken met haar stoomende, snuivende, rammelende en kletterende bezigheid; de haven laat hij links liggen, met al haar schepen, waar het bootsvolk zingend bezig is de zeilen te hijschen naar een ver land, om van daar de geriefelijkheden voor de levenden mede terug te brengen.
De zwarte wagenmenner, die onder de wippende huilebalk zijn winst zit te berekenen, is de stad uitgereden, en langzaam gaat het nu door dreven, waar de natuur met haar frissche groen, haar vruchten en bloemen niets dan een weelderig leven verkondigt. Een half uur later heeft die stoet zijn werk volbracht, en alles is omgekeerd: de dood had al die mannen met zijn machtige vuist een oogenblik bedwongen, zij ontworstelen zich aan dien greep, zij keeren terug tot het leven, het leven neemt weêr de overhand, en de stoet, als uit een dommeling ontwaakt, is, als door terugwerking der tegengehouden veer, bij uitstek levendig geworden. De doodenrijder, moderne Psychopompos of Thot, zweept de paarden, die, de koppen schud- | |
| |
dend, wakker weg draven; de volgkoetsen rijden luchtig voort, lustig schuddende op de riemen; de zwarte dragers ontheffen hunne aangezichten van de nederwaarts gebogene lijnen, en wenkbraauwen, oogen, mond staan weer in de gewone plooijen.
Die optocht, die dagelijks als een sombere frons het anders levendige gelaat der stad rimpelt, heeft ook daar geen spoor meer achter gelaten, en in de werkzame, levendige stad ziet de terug keerende stoet er als iets vreemds, iets onbegrijpelijks, eenigzins als iets bespottelijks uit.
Wij zijn de stad straks uitgegaan en den landweg op, en dezen volgende komen wij in een dorp.
De oude tegenstelling vindt gij ook dáár. Gij zult haar kunnen ontmoeten in een klein nederig huis, dat geheel gesloten is. Nog gisteren was het open, en prijkte het eenige raam met verschillende winkelwaren. Achter in den winkel lag een hoop talhout en turf, benevens klompen en touw; worsten hingen van de zoldering af en aan een houten rek boven de toonbank eenige bundels kaarsen. Maar voor het raam was een heerlijke uitstalling; daar lagen, tot mondterging van alle kleine broekemannetjes die naar de bewaarschool gingen, wat appels, een schoteltje waarop eenige gestreepte brokken, en wat zoetgoed, in eenige koekjes van een hoogst verdacht en dubbelzinnig voorkomen bestaande, - een gruwel voor u, mevrouw, als men ze had durven vertoonen aan uwe theetafel met de fijne japansche kopjes, een heerlijkheid voor de kleine schoolkinderen, die er op de toonen naar stonden te hunkeren en met de vingers tegen de glasruiten er naar te wijzen; zoo valt er over de smaken niet te twisten. Nog hingen daar drie geele cigaren aan een touwtje, en, waarlijk, een prent van Jan
| |
| |
de Wasscher, die ik al zoo lang te vergeefs gezocht had, zeer kunstig en eenvoudig afgezet met vlakjes rood en groen, die op elk figuurtje met losse hand waren uitgestrooid: eindelijk stonden er ook nog twee bierglazen, een met knikkers, en een met griffels gevuld, en was op een der ruiten een papier geplakt dat ‘doopgoed te huur’ aankondigde.
Nu is het winkeltje gesloten: van al de heerlijkheid is van buiten niets te zien, en als de kleine jongens hooren dat dit zoo is omdat de oude winkelier dood is, dan begrijpen zij er niets van, omdat dit woord voor hen zonder eenige beteekenis is, of vinden den dood iets zeer ondeugends, omdat die persoon hen belet bij het koopen van een griffel een brok toe te krijgen.
Zagen wij in de stad het leven de overhand nemen, hier heeft op 't oogenblik zijn machtige tegenpartij het gewonnen. De groote medecijnflesch van den meester heeft er niets tegen kunnen doen, en staat nu op den schoorsteen in het opkamertje achter den winkel, en de kurk kijkt schuins en verlegen op de deftige bef neêr, alsof zij zeggen wilde: daar komen wij gek af. De hoog en bijna tegen de zoldering hangende schilderijtjes en de spiegel zijn naar den muur omgekeerd; zoo als dat, zoowel uit een soort van eerbied als van bijgeloof, pleegt. Alles is verzegeld, maar één kast met hard geel geverwde deuren niet, en als gij die opent, ziet gij daar een zeer alledaagsch, maar even ondoorgrondelijk iets. De oude man die daar ligt, is geen zeer bekend of publiek persoon geweest; zijn strak gelaat, met die bijzondere uitdrukking die gewoonlijk aan den mond van dooden eigen is, moge ernstige, verhevene denkbeelden inboezemen, en een heir van gedach- | |
| |
ten - maar het zegt niets aan den beschouwer over het geheim van het innerlijk leven, van het zedelijk en geestelijk bestaan diens mans; misschien was hij goed, voortreffelijk, misschien slecht, misschien was hij gelukkig of diep rampzalig. Alleen zijn koud kleed ligt daar nog, zijn tast- en zichtbare vorm, - het aetherische is weg, vervlogen als een vlug zout, waarvan de flesch gebroken is.
Een paar dagen later is ook hier een kleine stoet, die hem weg brengt; acht mannen dragen de baar, die door een vijftal andere mannen gevolgd wordt. Ook hier moet hij zich dwars door het leven een weg banen; paarden en koeijen, wagens en karren, arbeiders en werklieden en kramers; en de schooljeugd stuift op de klok van twaalf, het schoolgebouw uit, en dartelt om de dragers heen, als zij van tijd tot tijd stil houden, om van hand te verwisselen en daarbij de hoeden even afnemen ten eerbiedigen groet.
Kinderen had de man niet nagelaten en de eenige erven waren verre neven en nichten. Op den dag, die voor de ontzegeling en tevens voor den openbaren verkoop bestemd was, waren deze en andere belanghebbenden, tien of twaalf in getal, reeds vroeg in den morgen in het opkamertje aanwezig, waar schilderijen en spiegel nu niet langer ten teeken eens dooden omgekeerd waren, doch waar een karafje met bittere jenever en een keteltje met koffij voor de levenden stonden aangerecht. Intusschen heerschte de dood hier nog zoo zeer, dat er zeer weinig, zeer zacht, en slechts met groote tusschenpoozen van stilte gesproken
| |
| |
werd. De jonge meisjes stonden te snappen en tusschen beide zacht te gigchelen, maar zij deden het stilletjes in een hoek, en met de hand voor den mond; de overige vrouwen hoorde men in de oogenblikken van stilte zeer diep zuchten, alsof zij al de zonden der geheele wereld te boeten hadden.
‘Wat is hij gaauw uit den tijd geweest!’ sprak er eene, met een zucht, dien zij uit de zolen harer schoenen ophaalde.
‘Dat is hij net,’ zuchtte eene andere.
‘Och! zou hij zijn ziel wel hebben bezorgd!’ twijfelde eene derde.
‘Kijk, 't was verleden jaar met Sint Jan, neen heere mensch, waar gaat de tijd, 't wordt nou met Sint Jan al twee jaren, daar was buurvrouw Pietertje's meu, je kent buurvrouw Pietertje? nou, die haar meu, of eigenlijk haar mans meu, weet je, want haar mans moeder moest zuster tegen haar zeggen, en die zat aardappelen te schillen, en net was ze weg.’
‘Wat zeg je, me lieve mensch!’
‘Nou ik zeg maar, 't is een heel ding, zoo in eens van 't tijelijke in 't eeuwige, een mensch heeft toch al er eens wat te dispeneren en te overdenken.’
‘Net, ware vrouw, dat zou 'k zeggen; ik zeg geen kwaad van hem, maar zoo op eens als hij, dat is toch altijd een bedenkelijk ding, als een mensch zoo met al zijn zonden heengaat - maar ik wil hem niet oordeelen, de Heer heeft het oordeel.’
Intusschen had dit alles wel iets van een oordeel; maar den overledene, kalm in zijn aarden rustbed, raakte dit niet. Hoe langer hoe meer begon nu het leven te winnen,
| |
| |
en de dood te verliezen. De koffij en de karaf werden aangesproken, de taal werd levendiger en luider, en stuk voor stuk verdween die zekere gedruktheid of gedwongenheid, die, als ware men in het gezelschap van een groot heer, tot nog toe geheerscht had.
‘Heeft hij iets beschreven?’
‘Ik weet het niet, mensch, maar 't zal niet veel wezen wat hij achter laat, hij liet zich door iedereen inpakken.’
‘Dat zeggen zij; ik had hem in geen tien jaren gezien, maar hij was altijd wel wat losjes met 't geld.’
‘Neen, er moet wel wat zitten, hoewel ik niet zeggen wil, dat hij goed op zijn zaken paste: - 't is hard genoeg voor die 't rechtvaardig toekomt!’
‘Och vrouw, wat zal ik je zeggen, een mensch is maar een mensch, en hij had ook al 't zijne van de zonde, en dat zullen we nu maar niet ophalen, - ik zeg maar, de Heere heeft het oordeel.’
Maar al matigden zich dezen ook reeds het oordeel aan, de overledene bewoog er zich niet om in zijn onverstoorbare rust.
‘Och hij heeft mij zooveel goed gedaan,’ zeide, stil in een hoek, en afzonderlijk zittend, op hartelijken, diep erkentelijken toon, terwijl zij een traan weg veegde, eene vrouw, die niet tot de belanghebbenden behoorde, maar met eenige andere geburen daar mede tegenwoordig was; ‘och, hij heeft mij zoo veel goed gedaan, en verleden winter nog, toen mijn jongen er zoo naar aan toe was.’
Maar lof noch blaam was meer iets werkelijks voor den overledene, en zijn strak, onbewogen gelaat was het beeld eener ziel, voor welke waarschijnlijk dat alles thands in het
| |
| |
niet was weg gezonken. Hoe grootsch is die kalmte en dat verheven zijn boven alle oordeel der menschen.
Intusschen was de ontzegeling geschied en ging de notaris een bureau-kastje onderzoeken, waar men met lange halzen en opgesperde oogen om heen stond, in verwachting van een testament, waarin ieder der aanwezigen als een ver en onduidelijk denkbeeld had, dat hij alleen moest benoemd zijn. Maar niets van dien aard werd gevonden, louter papieren van geene waarde en eenig los geld. In de laden onder de bureau vond men 's mans kleederen en het zondagspak van zonderlinge oude snede, netjes in een doek gewikkeld, onder aan.
‘Wat willen de vrienden met de kleederen gedaan hebben?’ vroeg de notaris.
Er was eenige woordenwisseling over; niemand wilde ze hebben, dus was het besluit, verkoopen. Doch de vrouw, wier dankbaarheid wij straks hoorden, bewerkte, dat men het goed eene andere bestemming geven zou, en niet dulden dat 's mans kleederen in het openbaar, aan Jan en alleman, misschien met bespotting, zouden verkocht worden.
Brave ziel, dat was een kiesch denkbeeld, dat uwe dankbaarheid u daar heeft ingegeven!
Middelerwijl was alles, wat er in kasten en kisten zat, uitgehaald, omvergehaald, betast, en besnuffeld. Er is altijd iets in dat hindert en tegenstaat, aldus wat iemand in eigendom bezat en waarover hij alleen beschikte, openlijk door ieder opgenomen en bekeken te zien, en vreemde oogen in laden en kasten, vroeger slechts voor den eigenaar toegankelijk. Ook hierin was het alsof bij elke lade die geopend, bij elk stuk dat uit zijn bewaarplaats gehaald werd, de invloed van den dood verloor en het leven de overhand nam.
| |
| |
Nu is het proces verbaal der ontzegeling gesloten, en de belanghebbenden worden een voor een uitgenoodigd het te onderteekenen,
‘Kunt gij schrijven?’ vraagt de griffier.
‘Ja, een beetje,’ antwoordde de geen die 't eerst optrad, ‘maar ik moet eerst de fok opzetten.’
Die fok bestaat in een groote bril met ronde glazen en schildpadden randen, die als een weêr- en sterrekundig werktuig uit een breede chagrijnen doos wordt opgehaald.
De man, die sneller een gemet zou afploegen, dan een halve bladzijde vol schrijven, neemt de pen op, zeer voorzichtig, alsof zij een gevaarlijk wapen was, (hij had gelijk) en bevestigt haar met de linker in de breede harde vingers der rechter hand. ‘Waar?’ vraagt hij opziende, en het wordt hem gewezen waar hij zijn naam moet stellen. De pen staat op het papier, maar geeft niet af - er is geen inkt in. Ingedoopt staat de pen weder op het blad, de bek buigt, buigt, buigt nogmaals, maar laat slechts twee punten zien, van elkander afgescheiden, en geen inkt vloeit tusschen die ruimte naar beneden. Nog eens ingedoopt - de man schommelt onder dat alles op zijn stoel heen en weder, onrustig, pijnlijk, zweetend, - eindelijk geeft zij af, maar bij den ophaal der K met een ontzettende ontploffing een twintigtal zwarte bommen over het blad verspreidende. Doch nu gaat het dan ook voort; langzaam wel is waar, maar zeker, bevalt de pen van een o die er als een ei uitrolt; een beverige r volgt, maar wil met het ei niets te doen hebben, (van betere familie wellicht) en houdt zich op een hoogmoedigen afstand: maar trotschheid maakt niet bemind en daarom laten de S (zonder reden een kapitale) en de t haar
| |
| |
links liggen. Nu volgen poot aan poot de letters i a a n, getand als zagen, gekorven en afgeknabbeld als oude munten.
De eigenaar van dezen voornaam legt zeer tevreden het hoofd op den linker schouder, en aldus, terwijl de tong over de lippen heen en weêr gaat, begint hij op nieuw eene K, en zijn naam Krul komt er uit en op het papier, terwijl nu in het alfabeth hevige onaangenaamheden schijnen te zijn, daar geen der letters de andere wil aanraken.
Onder dit alles is de lijder volle vijf minuten bezig geweest, de pen met stijf geknepen kromme vingers vast en loodrecht op het papier houdende, tot er eindelijk onder een triomfant gezicht van den schoonschrijver, die nu zeer bedaard zijn fok afzet, afveegt en bergt in de chagrijnen doos, het meesterstuk van penneconst staat:
Korstiaan Krul.
‘Jij behoeft ook geen krul achter je naam te zetten,’ zegt de notarisklerk, die met alle pennen, op alle papier, schrijft alsof het gelithografeerd ware.
Op dergelijke wijze, de meesten met even veel inspanning, teekenen verder de overige belanghebbenden.
Nu worden de aanstalten tot den verkoop gemaakt, en het is aardig om op te merken welk eene tegenstelling de drukte en woeling gaan vormen met de stilte van zoo even. De schaal is ten eenenmale overgeslagen en het leven wint het geheel en al. Buiten is alles gedrang en vrolijkheid, binnen is alles in rep en roer. De notarisklerk luidt met de groote
| |
| |
bel en het publiek verdringt zich; deze klerk, die tevens afslager is, gaat buiten het raam op een stoel staan, de notaris zit binnen achter het geopende venster te schrijven, en de verkoop begint.
De notarisklerk: ‘Komaan vrienden, dat gaat er naar toe, biedt maar eens op, die het hoogste biedt, die heeft het! een vogelkooi, (de voorwerpen worden door eenen helper, ook op een stoel staande, in de hoogte gehouden en den volke vertoond) een vogelkooi, de vogel is daar net weg gevlogen, komaan, van een gulden af, ééne gulden, om achttien stuivers, om zestien stuivers, om veertien stuivers, om twaalf, - (langzamer) om elf, om tien....’
‘Mijn!’ wordt er gegild.
‘Voor Teunis Plat, - je mag de tralies wel eens nazien, of ze goed zijn.’
Men wete dat gemelde Teunis Plat, zeer kort geleden een paar dagen achter de tralies had gezeten; vandaar het luide gelach, dat op deze aardigheid volgde.
‘Zeven stukken gewicht!’ gaat de afslager weder voort, met eene onnavolgbare radheid van tong: ‘komaan mannen, komaan, biedt maar eens, wie biedt er wat! zeven stuks gewicht, denk om den herijk, van twee gulden, komaan, ze zijn van koper, die het hoogste biedt, is ook kooper, acht en dertig stuivers, om zes en dertig, enz.
Nu worden eenige japansche borden voorgebracht.
‘Die moet jij koopen, van Dorsen, allons, die bij opbod, ééne gulden voor van Dorsen, hè? je moet de vrouw wat meêbrengen, jongen, voor den schoorsteen, wie meer? - eene gulden twintig geboden, dertig, veertig, niemand meer, niemand niet? voor de eerste, voor de tweede,
| |
| |
niemand niet? voor - de - derde - maal, - voor van Leeuwen.’
En de borden worden over de hoofden heen, van de eene hand naar de andere geduwd, tot zij toevallig nog heel bij den kooper belanden.
Zoo gaat, het eene stuk voor, het andere na, de inboedel, die eens de omgeving, de kleine geliefde wereld des eigenaars uitmaakte, uiteen, en verdwijnen daarmede de laatste sporen van het uitwendig bestaan eens menschen. Zoo wij de trapsgewijze verandering in de karakters der erven nagaan, zien wij ze hoe langer hoe wilder, inhaliger en baatzuchtiger worden, met die aardige climax, die de belanghebbenden, zoo vaak belangstellenden, en deze belangzuchtigen doet worden, - en de voorwerpen, zelfs tegen elkander, opjagen. Lustig gaat het onderwijl daar buiten toe, onder de kwinkslagen des afslagers, en de grappen der menigte, welke ieder stuk goed, dat wordt voorgebracht, vergezellen. Nu eens zijn het de kaarsen, die de klerk-afslager als ‘het nieuwe licht’ verkondigt; als er een porceleinen kom voorkomt en een uit de menigte vraagt, of er een barst in is, roept deze grappenmaker: ‘neen, twee,’ of als het eene klok is, en zij vragen ‘loopt hij goed?’ luidt zijn antwoord: ‘neen - hij hangt.’ Eindelijk is het boeltje op, en allen gaan naar huis, de notaris met zijn paperassen, de notaris-klerk met de groote bel, en de koopers met de vogelkooi, en de klok, en de kaarsen, en de borden. Ook dit weefsel is weder afgeweven.
In het huis wordt geverwd en getimmerd, en waar de oude man gezeten had met zijn hoop en zijn vrees, met zijn wenschen, zijn genoegens en verdrieten, daar spelen nu kinderen en werken eene andere man en vrouw.
| |
| |
Alles wisselt, en op de stof van den eenen groeijen de vruchten, de bloemen, en het onkruid van den ander.
De heirweg leidde langs de begraafplaats, een hoog liggend stuk land, dat, met een eeuwenouden aarden wal en greppel omgeven, in later tijd met opgaande boomen omplant was. Voor den geest eens eenzamen wandelaars, die zich op den rand van den greppel had nedergezet, bouwde zich het verre verleden op, als de herinnering aan een droom, stuksgewijze, nevelachtig en toch levendig belangwekkend. Ontegenzeggelijk was deze omwalde ruimte van oude dagteekening. Een oud-Germaansch kamp wellicht, waar wagens en paarden in de rondte geschaard, de ruwe tenten opgeslagen, waar nationale krijgsdansen uitgevoerd werden, en de drinkhorens met gerstenbier rondgingen, en de goudgelokte Germaansche vrouwen de eenige zachtheid waren onder die ruwe kracht, wellicht de tijdelijke verblijfplaats van een dier oude stammen, die wij schier alleen kennen uit de overblijfselen, die hunne dood- en graf-plechtigheden voor ons bewaard hebben; of welke kleine bende hier ook geleefd mocht hebben van die groote karavaan der menschheid, die de aarde doortrok en die slechts wat beenderen en asch, wat steenen of ijzeren wiggen en spiespunten, wat brooze urnen met hun eigen verbrand overschot achterliet. Wie weet wat die oude akker nog inhoudt! Nu rustten de moderne dooden te midden en op de overblijfselen van oude wapenen, gereedschappen en
| |
| |
huisraad uit de jeugd van een der oude stammen, die zich hier waarschijnlijk eenmaal nederzette en leefde.
Terwijl de geest aldus het een en ander van het verbrokkelde verleden weder opbouwde, dwaalde het oog over den akker en zag bij eene versch gevulde groeve, waar de spa nog naast lag, eene vrouw staan, arm, doch geenzins slordig gekleed, die een jongen van tien of twaalf jaren aan de hand hield. Ofschoon zij zich al lang verwonderd zal hebben, wat de eenzame wandelaar daar toefde en peinsde, zag zij hem nu eerst aan en hij haar, en het kind blikte beurtelings naar hem en naar haar. Wat een hevige strijd was het haar wellicht, om niet te bedelen, terwijl misschien haar trouwste steun haar pas ontrukt was. Die zielstoestand sprak duidelijk genoeg uit haar gelaat, al hield zij woord en hand, en elke beweging tegen, en belette haar kind het vragen.
‘Ach, wat heb ik met hem verloren! hij, die mij zoo veel wel deed!’ zeide zij droevig.
‘Kunt gij geen werk vinden?’ vroeg de wandelaar.
‘God geef van ja, - maar 't is voor een vrouw niet altijd gemakkelijk werk te vinden.’
‘Gaf hij u werk?’
‘Zooveel hij kon, deed hij het; verleden jaar nog in den kwaden tijd bestelde hij mij ergens, maar ik moest er van daan....’
‘Waar van daan?’
‘Van het veld, mijnheer,’ antwoordde zij, den arm over de landen in de verte uitstrekkende; ‘ik had nog nooit op het veld behoeven te werken, zóó ver was 't nog niet gekomen, maar alleen met mijn vier kinderen kon ik er niet tegen op, en toen ging ik meê wieden.... (zij zeide
| |
| |
dit met eenigen weêrzin); eerst wiedden wij eenige stukken met gewas, dat goed te kennen was, en dat ging wel. Maar toen moesten wij jonge tarwe wieden.... (zij hield even op; wat al gedachten, nooden, en strijden kwamen haar wellicht bij dit eenvoudig verhaal voor den geest weder!) toen moesten wij jonge tarwe wieden, mijnheer!’ vervolgde zij, ‘en ik had dat nooit gedaan en nooit op jonge tarwe gelet, en ‘toen kende ik het onderscheid niet tusschen dat en het gras - het is bijna eender, mijnheer, als men er niet aan gewoon is, en honderd malen haalde ik in plaats van het onkruid, tarwe uit, zoo als zij mij zeiden die naast mij liepen, - maar de baas zag dit niet.
Ik deed dat acht dagen, want wij moesten eten - maar eindelijk zeide ik, toen ik het niet leerde, bij mij zelve: neen! - de baas betaalt mij, en ik haal zijn tarwe uit in plaats van het onkruid, en toen ging ik weg; - dat was niet pleizierig voor hem, omdat hij mij daar geplaatst had, maar toen kwam de ziekte van mijn jongen daarbij, en hij hielp en redde ons toch weêr....’
Er waren eenige oogenblikken van stilte.
‘Zij zullen hem wel gaauw vergeten, - maar bij ons zult gij nooit vergeten worden,’ zeide zij, vóór het heengaan een paar doode takken, die op het graf gevallen waren, daarvan verwijderende. Na deze eenvoudige hulde ging zij vertrekken.
O Diogenes, dacht de wandelaar, ik weet niet of gij uwen mensch al gevonden hebt, en of uw lantaarn nog brandt, - maar als tot de eigenschappen van den ideaalmensch, dien gij zoekt, waarachtige, kiesche dankbaarheid behoort, dan heb ik van uwen mensch al een stukje gevonden.
| |
| |
‘Zoo er eenige onsterfelijkheid hier op aarde zoet is,’ zeide hij tot de vrouw, ‘is het die, van te leven in een dankbaar hart, - wilt gij iets van mij aannemen, en mijner gedenken?’
Zij dankte hem, en ging haars weegs, naar het dorp; de wandelaar trad voort, den langen weg op, die voor hem lag.
|
|