| |
| |
| |
Twee kunstenaars.
Eens waren de Geesten overal. Van alle stof waren zij de bezieling, zij woonden in de lucht, in de stroomen, in de zon, in de starren, in den bloemkelk en de kleine beek, in den mensch en zijn omgeving, in zijn denken en voelen, en heel het leven was van hen vervuld. In de lucht en de bosschen maakten zij muziek, aan de starren en wolken gaven zij spraak, en leerden hun, met de bergen, boomen en wateren, de heerlijkste dingen vertellen; der bloemen schonken zij de poëzy der kleuren; den mensch de verbeelding, en zoowel in als buiten hem ontstond door hen de liefelijkste wereld.
Het was niet de schuld der wetenschap, dat het niet meer zoo is. Integendeel. Dat hebben de geestverdrijvers (waarvan sommige de wetenschap tot hun doel gebruiken) verspreid om den smet van zich af te werpen. Het was der domheid te wijten en den menschen die niet meer wilden denken en gevoelen maar alleen grof zinnelijk waarnemen.
En de geesten verdwenen. Hoe verdwenen zij?
| |
| |
Toen de menschen hen niet meer begrepen en kenden, toen zeiden zij dat zij niet bestonden. Zij knepen hun oogen dicht en spraken: ‘de zon is weg.’ ‘Ziet!’ zeiden de geestendooders, ‘men heeft ons vroeger wijsgemaakt dat er geesten waren in de natuur, maar wij weten het nu beter.’
En zij namen een boom en zaagden dien door, tot anderen die nog twijfelden zeggende: ‘Ziet gij wel dat er geen geest in zit; het is slechts schors, stam en kern.’ Daarop maakten zij er een kruiwagen van en wat brandhout.
Anderen namen een schoon beeld. ‘Als er geest in zit,’ zeiden zij, ‘dan moet hij er ook uit komen,’ en braken het open. Eerst de beenen, en toen zij niets vonden, het lijf, en toen het hoofd, en toen alles te morsel lag, riepen alle omstanders uit: ‘Zij hebben gelijk, daar is geen geest in; ook in de kunst is geen geest.’
Zoo werd de kunst verjaagd.
Daarna kwamen er, die hun dikken, vetten buik en hun dikke, vette kwabwangen bevoelende, uitriepen: ‘Kijk, wat men niet tasten kan, bestaat niet.’ En alle menschen vonden het ook zoo.
In den Staat maakten zij een wet, dat niemand meer van geest mocht spreken, want dat geesten gebleken waren ijdele hersenspooksels te zijn, die niet bestaan en volstrekt van geen praktiesch nut zijn.
‘Ach, waar zijn de geesten heengevlogen?’ klaagden de kinderen, ‘waarom komen zij niet meer zoo heerlijk voor ons zingen, en ons van allerlei goeds en schoons vertellen? - Ach, waar zijn de geesten?’
‘In den kelder, in het turfhok, stoute bengels!’ riepen de menschen.
| |
| |
Toen er aldus bewezen was, dat in alles wat er goed, waar en schoon op aarde ter verschijning komt, geen Geesten zaten; toen de beste en verstandigste der menschen elkander geleerd hadden en overgeleverd, dat nergens meer geest is, en het maar alleen de kinderen waren, met de oude bestjes en zwakke zielen, die nog slechts een duister besef hadden, dat er toch behalve al die stoffen ook geesten waren in het heelal, toen wisten deze niet beter of het was op het kerkhof, en in den toren bij den nachtuil, en in het spookkasteel, en de dwaallichten, en den driesprong, en het koffijdik, dat zij de Geesten moesten zoeken; en in plaats van de reine aetherische wezens, dachten zij hen niet anders dan als geraamten en bleeke spooken, katten en duivels, uilen en heksen op bezemsteelen, ruischende door de holle en galmende gangen van eenzame gebouwen, joelende op de hei of door de schoorsteenen en zwierende, gierende en jankende door de nachtelijke duisternis.
De Geesten woonden niet meer onder de menschen; zij gingen hooger wonen en maakten zich onzichtbaar. Niet langer spraken zij onmiddelijk tot de aardbewoners uit elke plant, uit het bosch, uit het meer, uit de zon; zij bewogen zich niet meer in het klare licht des dags, en onder de woelende, zwoegende menigte der stofaanbidders, en het waren slechts uitverkorenen aan wie zij zich bleven vertoonen.
Doch als de nacht, de engel met het kalme, reine gelaat de beschermende duisternis over de schepping uitspreidt, als de geestverjagers en stofaanbidders slapen, dan komen zij overal te voorschijn. Dan vieren zij feest en
| |
| |
reien in de bosschen en op de velden, dan spelen zij met de karbonkels des starrenhemels en dobberen wiegelend op de koppen der golven; dan zingen zij in de suizende lucht en vermeijen zich in de kelken der bloemen. Zij dringen door in de kamer des werkenden dichters en omringen hem met muziek; zij omzweven de sponde des slapenden kunstenaars en kussen zijn hoofd, zijne ziel met nieuwen gloed vervullende.
Alles, alles is weêr bezield en over alle stof zweeft weer de Geest.
Het was winter, het was een heerlijke, bezielde nacht, toen ik eens twee van die Geesten gewaar werd, die in mijne kamer werkzaam waren.
‘Welkom, welkom, schoone aetherische verschijningen, wie gij ook zijn moogt, welkom, want ik gevoel, dat gij geluk aanbrengt!’
‘Ik heet Lucht,’ zeide de eene.
‘En ik ben Vorst,’ sprak de andere, ‘wij zijn van de Geesten der Kunst.’
‘Hoe!’ riep ik verbaasd, ‘zijt gij kunstenaars? Ik dacht dat lucht niets anders deed dan zuurstof, koolstof, en stikstof verwerken, en wind, regen, en nevels maken en dergelijk. En Vorst dacht ik mij slechts als een ouden besneeuwden grijsbaard, met norsch gelaat en ijs om zijn hoofd en zijn hart. Hoe! stroomt de gloed der bezieling door uwe gedaanten, en zijt gij nog iets meer dan natuurwetten?’
| |
| |
‘Langen tijd,’ zeide de eene, ‘hebben wij ons met vele beslommeringen en drukten moeten bezig houden. Wij hebben hagel en sneeuw moeten maken; de aarde verharden en met een sneeuwvlaag overdekken; duizende schadelijke dieren en insekten verjagen en dooden. Met machtigen adem heb ik in stormen geloeid en de bladeren afgeschud, en de geheele natuur tot de rust des winters bereid.’
‘Ja,’ zeide de Vorst, ‘ik heb mijn gezel moeten helpen, slooten en wateren met een dichten, doorschijnenden korst bevloeren - en ook veel bestellingen gehad van banketbakkers,’ voegde hij er zuchtend bij. ‘Dat was onze nuttige arbeid, de aardsche en meer stoffelijke zijde, van onzen werkkring, en algemeen was het alleen deze, die men beschouwde, want wat ook daar kunstigs en schoons in mocht zijn, echter niemand die er op lette of 't begreep. Zij vroegen maar: “is 't nuttig?” Zoo ja, was 't goed, zoo neen, weg er meê. Het was alsof het ijs bij de schepping slechts bestemd was voor narresleden en het vermaak van schaatsenrijders; de bloemen op de glazen werden verwenscht en weggejaagd; de reine sneeuw met haar kunstige vlokken, met haar starren en rozen, werd bevuild, zoodra zij onder de menschen kwam. En die schoone ijzelkristallen, die als een bekleedsel van edele steenen, somtijds de takken en bladeren der boomen omhulden, en waaraan wij zooveel kunst besteedden, wie heeft ze met kunstzin beschouwd?’
‘En wat is men wispelturig en tegenstrijdig in zijn wenschen en meeningen,’ riep Lucht uit. ‘Dan eens is men kwaad omdat Vorst uit scherts hier of daar een neus purper kleurt, (kunstenaars zijn schertsend) dan is men
| |
| |
blijd omdat men schaatsen rijden kan. Nu wil men dooi hebben - voor de scheepvaart zoo 't heet - doch eigenlijk omdat men zelf op reis moet, dan wil men Vorst tegen het schadelijk veldgedierte, en omdat het gezonder is.’
‘Dan zijn wij te streng,’ zeî Vorst, ‘en dan weêr te weinig. Velen schijnen ook geheel onverschillig omtrent ons en cijferen, eten, drinken en slapen, alsof wij niet bestonden: anderen hebben een afkeer van ons, omdat òf stoffelijke armoede, òf armoede des geestes hen onvatbaar maakt om ons te begrijpen en te genieten.’
‘En gij werdt niet ontmoedigd en staaktet uw arbeid niet?’
‘Denkt gij,’ sprak Lucht, ‘denkt gij dat wij slechts werken uit vrees voor straf, of in hoop van belooning? Weet gij dan niet dat men even als het goede ook het schoone moet doen om zijns zelfs wille?’
Zij waren intusschen niet werkeloos geweest, maar zweefden en golfden af en aan, en waren druk bezig bij mijne ramen. De glazen kraakten en ik ontdekte toen een treffend schouwspel.
‘O wat kunstige en grootsche arbeid!’ riep ik in verrukking.
‘Noem het geen arbeid,’ zeide Lucht, ‘het is uitspanning, het is genot, het is loutere liefde voor het schoone.’
‘Heerlijk, heerlijk,’ zongen zij beide opgetogen; ‘zie des daags hebben de menschen ons verjaagd, maar 's nachts onder het geestrijk licht der maan, als de menschen met hun bespottelijke eischen en hun kunstdoodenden ijver, die zeker onze kunst terstond zou vernietigd hebben, slapen,
| |
| |
dan werken wij aan ons lievelingswerk, heerlijke, godlijke Kunst!’
Wat geheimzinnige kunstenaars waren zij! Even als eenmaal in de middeleeuwen de vrome meesters de kerkglazen, zoo overdekten zij de glazen onzer huizen met de dichterlijkste en schoonste gewrochten huns geestes: waarlijk schenen zij niet om roem of eer te werken, maar om de Kunst zelve. En even als bij die oude meesters, scheen hun arbeid en hunne middelen een geheim voor de menigte verborgen.
Slechts even had ik hunne handeling gezien. Helaas, ook ik moest de straf deelen, die de geestverjagers hadden opgeloopen, en ik mocht de geesten in hun kunstoefening niet langer aanschouwen.
‘Slaap, slaap,’ zeiden de geesten, en zij wiegden mij en legden mij neder. ‘Slaap, slaap, gij kunt ons niet langer zien werken, maar morgen zult gij onze kunst zien.’
‘Moeder, moeder,’ riepen 's morgens de kinderen, die het 't eerst ontdekten, naar de glazen loopende, ‘zie toch wat heerlijke bloemen en beelden!’
Dat hadden 's nachts de Geesten gedaan.
Herinneringen aan alle streken der aarde penseelden zij op die ruiten. Er was geen plekje op de aarde waar Lucht niet geweest was, en Vorst had ook veel gezien, zoodat zij een rijke verbeelding en een schat van ideeën hadden, die onuitputtelijk was.
Uit het verre Westen, de nieuwe wereld brachten zij
| |
| |
herinneringen aan breede rivieren en watervallen, van reusachtige wouden en berggevaarten.
Uit het Zuiden had Lucht vroegere herinneringen aan krachtvollen plantengroei, en exotische bloemenpracht, en aan de heerlijkste gedaanten uit dat land der schoone vormen, en Vorst etste ze met fijne stift op het glas.
Uit het Oosten bootsten zij palmen en waaijerboomen, aloës en cactussen na, en edelgesteenten voort, met de weelderige gedachten en vormen van het Morgenland, de wieg des menschdoms.
Het Noorden leverde ertsen en kristallen, en trotsche ijsbergen, en de gantsche fantastische wereld, die zijn bevroren zeeën vertoonen.
Al die beelden uit hun lang en werkzaam leven, die herinneringen van hunne veelvuldige omzwervingen en reizen op de aarde, kwamen in de schoonste vormen door hun rijk en weelderig genie te voorschijn, en werden door de kunstenaars met steeds vernieuwde oorspronkelijkheid voortgebracht.
Onbaatzuchtig, als alle ware Kunst is, werkten zij niet alleen voor rijken, maar ook voor armen; zelfs waren er bij sommigen der aanzienlijkste lieden, waar nacht en dag in alle vertrekken een zoele zomerhitte heerschte, geen sporen van hunne kunst ontdekt, en dáár waar geen gordijnen zelfs waren om de glazen te bekleeden, bedekten zij die met hun keurigste scheppingen. Edele belangelooze Kunst, die uwe gaven uitstrooit zonder aanzien des persoons.
Doch hoe grootsch en machtig het genie van mijne Kunstenaars was, doorgaands werden zij weinig begrepen noch geacht. Daar zat een geleerde te werken, terwijl
| |
| |
zijne glazen met planten en gewassen overdekt waren, cactussen, cederen, palmen, orchydaeën, en wat al meer, vreemder en zeldzamer dan die der rijkste broeikassen of botanische tuinen; fossilen, visschen, schelpen en kristallen zonder wederga, maar de geleerde lette er niet op of keurde ze zijn aandacht niet waard. 't Was immers maar Kunst!
Wat verder stond een kantoorman voor zijn naam, en krabde er met den nagel de kunstige ciseleersels af, om een open plekje te maken waar hij door heen kon zien, zoodat het kunstwerk een oogenblik zijn oog trof: doch toen hij onder al die voorstellingen geen enkele cijfer zag, niet eens eenige afbeelding van een bankbrief of een coupon, ging hij spoedig weer aan zijn lessenaar zitten, want hij vond er niet het minste praktische nut in.
Hier weder waren de schoonste lijnen en vormen, de bevalligste versierselen, het weelderigste loofwerk: maar de beschaafden waren er ongevoelig voor.
Ginds waren het de stoutste bonken juweel, de meest verscheidene pracht van edele steenen, maar noch wereldlingen, noch pronk- en prachtminnaars, noch vrouwen keken er naar.
Elders spreidden zich de vreemdste natuurtafereelen uit, zonder dat men ze vermoedde, en men reisde per spoortrein naar vreemde landen.
Zoo onverschillig, ja zelfs zoo naauw bewust van al die schoonheid waren de menschen; hun brein was zoo arm geworden, hun waarnemingsvermogen, voor wat bovenzinnelijk was, zoo ongeoefend of verdoofd, dat slechts wat grof tastbaar voor de zinnen was, door die ruwe werktuigen kon worden gevat. ‘Bah!’ riep de zoon der stof en der
| |
| |
werkelijkheid, ‘ik kan door die ruiten niet heen zien,’ en hij veegde terstond de kunstgewrochten weg, zoo als hij 't reeds vroeger in zijn ziel alle fijne draden en weefselen had gedaan. Maar de Kunst en het Schoone bleven er niet te min om voortleven en de kunstenaars aan hun roeping voldoen en hunne bestemming vervullen.
Ziet, de zon komt door, de nevelen trekken weg, en de warme stralen vallen recht op de kunststukken mijner glazen. Heerlijk, dubbel heerlijk zien zij er nu uit. De bosschen en bergen krijgen nieuwe en verhoogde tinten, de edele steenen nieuwe flikkeringen en kleurspelingen; de bloemen en planten nieuwe gloed en verwen!
Maar voor een oogenblik slechts - ach, het zijn afbeeldingen van aardsche zaken en ook zij willen ons vergankelijkheid prediken.
Weemoedig staar ik op de verschijningen die ik zoo lief had gekregen; weemoedig zie ik hun gedaanten veranderen en verwelken; langzaam vormt zich een droppel, die meer en meer zwelt en glinstert, totdat hij, zijn toppunt bereikt hebbende, door zijn eigen ontwikkeling valt, om de aarde slechts te vermeerderen met een weinig slijk. Nu volgt alles den eersten droppel en smelt meer en meer, en eindelijk lossen al die kunstrijke gewrochten, in droppelen van de glazen vallende, zich, als een liefelijke droom bij het ontwaken, in louter tranen op. 't Is of de betoovering is verbroken. Bosschen, cederen, bloemen, zeegewassen, edelgesteenten, ijsbergen - weg, weg gesmolten,
| |
| |
als de idealen der maagd, als de trranen der menschen, als de droomen der wijzen, en de schoone kunstwerken leven niet meer, dan als de herinnering aan iets dat eens grootsch en liefelijk geweest is.
Is het een bewijs dat daarom het schoone dat wij gezien hebben, ijdel is en niet bestaat? Men heeft het honderde malen beweerd en zegt het nog. Maar 't ware even juist vol te houden, dat de zon niet bestaat, omdat zij soms onzichtbaar is of ondergaat.
Intusschen begint die zon, die onze kunststukken heeft vernietigd, ons te verwarmen en te verlichten. Als bron van warmte en licht bezit zij beide hart en verstand, maar vereenigd in juiste harmonie en niet eenzijdig werkend als een van beiden op zich zelve. In haar vurigen glans verschijnt zij mij als de Hindoesche Godheid, met het vernielend, maar tevens het scheppend beginsel dat zij in zich heeft. Zij heeft onze kunststukken vernietigd, maar zij roept nieuwe uitkomsten in 't leven. Vorst verdwijnt en de werking van lucht verandert en wordt gewijzigd naar de eeuwige beschikking; in een zoele wind suist zij en fluistert mij in:
‘Troost u, de kunstwerken zijn vergaan, maar andere en nieuwe komen weer te voorschijn en zullen optreden nog schitterender en gloeijender, en oorspronkelijker dan de vorige. 't Zijn slechts veranderlijke vormen, die voorbij zijn gegaan, maar de Kunst en het Schoone gaan niet voorbij: hun verschijningen in de vormen der stof zijn vergankelijk, maar zij zijn eeuwig!’
|
|