| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
Vonken uit den haard.
De boomen huiveren en schudden zuchtend het verdorde gebladert af. De weg wordt bezaaid en gants bedekt met den afgevallen tooi van het vroeger zoo frisch groene geboomte, met millioenen dorre en krakende bladeren, droog en verschrompeld als de huid van een stokoud bestje, en waaraan men niet zien kan dat zij eens jong en lenig en frisch waren geweest, als het eenmaal zachte vel van deze. De wind fluit en bromt, en eenen wilden, warrelenden dans dansen de bladeren door de lucht, tot zij vallen om terug te keeren naar de aarde, die ze deed ontstaan.
December is in het land, en de dagen worden zoo kort en zoo duister als het opbrandende eindje kaars of de verkwijnende lamp, wanneer het tegen middernacht loopt. Sneeuw zit overal in en op. Zij klimt tegen de boomen, hangt op de daken en klampt zich vast aan alle uitstekken.
Sneeuw is een democraat en nivelleur; sneeuw maakt geen onderscheid tusschen personen en rangen. Zij dwarrelt tegen den neus eener schoone dame aan, en durft
| |
| |
den warmen jas van een groot heer bedekken. Zelfs dringt zij wel eens door tot de harten der menschen en hoopt zich daar op tot een kleinen Mont-Blanc. Maar gelukkig zijn er ook harten, die zij niet naderen kan zonder oogenblikkelijk te smelten.
Ooijevaars verlaten blijmoedig hun huis in het vertrouwen van een beter land te zullen vinden. De deftige kraaijen, zoo netjes in 't zwart gekleed, vertrekken en hun bonte soortgenooten, met graauwe kragen en overjassen komen in hun plaats. Brrrr! zeggen de ganzen, 't gaat hier vriezen, en zij vliegen weg in een V, dat, zoo als men even goed weet als zij, vorst beduidt, en opdat de Franschen het ook zouden kunnen weten, schikken zij zich daar in den vorm eener G, terwijl zij Duitschland in de gedaante van een F doortrekken, totdat zij komen in een land waar geen vorst is en zij dus kunnen vliegen in welken vorm zij willen.
Oude jaar is doodgevroren. Nieuwe jaar komt aan met mist en bedelaars, met nieuwe hoop en oude rekeningen, met verzen, met op fooijen azende wenschers, met goede voornemens en versche plannen.
Ik houd niet van den winter met zijn rooden neus en killen adem: en toch - ik zou hem ook weêr niet willen missen.
Zoo houdt geen zieke van de bittere medicijnen, die hem versterken en doen opluiken. En even nuttig en heilzaam als die opwekkende artsenij voor den zieke, is de winter voor natuur en menschdom.
Noem het geen doodslaap als in de plantenwereld zich groeikracht terug trekt en werkeloos schijnt te sluime- | |
| |
ren; als de mier zich diep in den grond gaat verschuilen; als de mensch zich in zijne stille huisselijkheid opsluit.
Toen ik een knaap was, had ik een rozenstruik in een pot, die den gantschen zomer sterk gebloeid had en in weligen overvloed van bladeren en takken en bloemen was opgeschoten. Toen het winter werd, sneed mijn vader de geheele plant tot op een kort staakje na af, en met verbazing deze barbaarsche daad ziende, weende ik om mijn mooije roos. Op raad van mijn vader bewaarde ik den gantschen winter den verminkten struik, die er in mijn oog uitzag als eene karikatuur uit het plantenrijk.
Maar ziet, met den Aprilschen zonneschijn kwam er aan die drooge knoest een klein groen spruitje, met Mei ontsprongen er helder groene en bruingetinte bladeren, en geen maand verder of de plant bloeide krachtiger en frisscher dan ooit te voren.
Daarom is de winter zoo heilzaam en nuttig omdat hij de dwalende en weelderig her- en derwaarts uitbottende krachten terug trekt, ze meer inwendig doet werken, om ze daarna weder met vernieuwde en geharde veerkracht te voorschijn te doen komen.
Dán, des winters, voeden wij onzen geest op nieuw door het gezelschap en den omgang met onze boeken, die wij des zomers onaangeroerd gelaten en verwisseld hebben voor het altijd nieuwe en frissche boek der zomersche natuur; onze harten door den gezelligen kring rondom den haard; geheel ons zedelijk wezen door de huisselijke rust en kalmte.
Dán sluiten wij een nieuw verbond met onzen haard, dien wij vergeten en den rug gekeerd hadden en met ons gezin, dat in den zomer wijd en zijd was uitgevlogen.
| |
| |
Bij den eersten najaarstorm die loeit, en het eerste beukenblok dat in den haard snerpt, vliegen al die zwervende vogelen terug onder de vleugelen van dien goeden genius, den huisselijken haard, die zijne beschermende wieken uitbreidt, wiens hart warm voor ons klopt, en wiens gezellig en glanzend gelaat allen toestraalt.
Zoo zat ik bij mijn haard te mijmeren. Als de gedachten zich eens door de lokkende kronkellaantjes der verbeelding hebben laten verleiden, dwalen en dartelen zij al verder en verder.
Mijn voornemen was, waarde vrienden! u mijn huisselijken haard te beschrijven, en ziet, ik vertel van den winter, en de ooijevaars en de ganzen, en mijn rozenstruik. Waarlijk wij zijn de kromme sprongen van de kinderen onzes geestes even weinig meester als die van de kinderen onzes ligchaams.
Mijne haardstede wilde ik u dan schetsen in al den rijkdom van de beelden en gedachten en herinneringen, die er aan verbonden en mede vereenzelvigd zijn. Want ik bemin mijnen haard met sterke gehechtheid; hij is het brandpunt der huisselijke belangen en genoegens; de vereenigingsplaats des gezins; het sijmbool der gastvrijheid; hij is het leven en het hart van het huis.
En nu ter zake.
Ik plaats u in mijn ouderwetschen lederen armstoel - laat uw ligchaam er gerust in nedervallen, hij zal niet breken al heeft hij er nog zoovelen sints meer dan honderd jaren gedragen - vlak voor den haard.
Gij ziet, het is geen gekheid als ik met trots van mijn
| |
| |
haard spreek, want het is geen brompotterig kolomkagcheltje of eenig ander wanstaltig verwarmingstoestel, maar een hooge, breedgeschouderde, met rood marmer gemantelde en met beelden versierde haard, waarin de groote beukenbokken, zoo lang als uw been, snuivende vlammen opwaart zenden, die de blaauwe figuurtjes, waarmeê de schoorsteen van binnen bekleed is, belichten.
Blijf zitten, waarde vriend! blijf zitten en zet uw voeten op het haardijzer; - buiten is het koud en woest; de grond is, zoover als gij zien kunt, met een dichte laag van sneeuw overdekt; niets breekt het eentoonige wit, dan die hooge, oude olm die voor het huis staat, wiens stam en takken geheel en al met een kleed van donkergroene klimop zijn bedekt, dat zich in zijne immer jeugdige frischheid aan den gebogen en knoestigen ouden stam gehuwd heeft, als eene jonge vrouw aan een grijsaard: - en ginds een enkele kraai, die op de sneeuwvlakte zit als een inktvlak op het hemdsboord eens schooljongens.
Blijf zitten, vriend! en terwijl buiten wilde stormen waaijen, zal ik u vertellen van mijn rustigen, huisselijken haard.
Vuur - ontzaggelijk en geheimzinnig element!
Zijt gij iets geestelijks of iets stoffelijks?
Raadselachtig en onnaspeurlijk in oorsprong en aard, vreesselijk, alomvattend in werking, hier gevloekt en gevreesd als gij bezittingen en levens verslindt, ginds naauwelijks gewaardeerd voor de eenvoudige en dagelijksche diensten die gij bewijst, elders geacht en gevierd als een verschaffer der behoeften des levens.
Hoe verschillend en duizendvoudig is uw werkkring!
| |
| |
Sints de schepping der aarde, zweeft gij in haren dampkring, woont, kookt en arbeidt in hare ingewanden en op hare vlakte. Waar zullen wij het meest verbaasd staan over uwe werking?
Hetzij dat gij in de plantenwereld werkt, hetzij dat gij den rijkdom der metalen in allerlei aderen en stroomen door de aardkorst verspreidt; hetzij dat gij kunstige kristallen en mineralen vervaardigt; of waar uwe woede het sterkste vernielt, of de uitgestrekte massa's der oerwouden tot asch en houtskool maakt; of in razende uitspatting uit de kraters opstijgt?
Wat zijt gij eene vreesselijke kracht! Ja, wel is het te begrijpen, dat de oude Indiërs, toen aan de idée van God nog niet die van Liefde, maar alleen die van Kracht was verbonden, uw vreesselijke macht als een bestanddeel der Godheid beschouwd en als een symbool daarvan ververeerd en gediend hebben.
Ja, eene vreesselijke, bandelooze kracht zijt gij! En toch - de mensch heeft u overwonnen en bedwongen. De mensch heeft u getemd en tot zijn dienst afgericht.
Het oude, doove, halfblinde en gekromde vrouwtje, de stoovenzetster der dorpskerk gaat wekelijks zonder vrees met u om, als zij met hare bevende vingeren de geglommen kooltjes in de stooven verdeelt, die de voeten der toehoorders moeten verwarmen, terwijl de prediker hunne harten in gloed zoekt te zetten. En als gij daar uw nederige rol aan de voeten der menschen vervult, dan sta ik verbaasd, dat gij dat zelfde element zijt, dat den Vesuvius uitbarstende Pompeji hebt bedolven.
Elders drijft gij de schepen en wagens voort of leent uw kracht aan fabrieken en ovens.
| |
| |
En ginds, uit mijn raam kan men het zien, is de smid bezig in den rooden gloed van het fornuis, met zijn harigen arm, het zinnebeeld der fysieke kracht des menschen, de door u lenig geworden staven naar zijnen wil te vormen.
Maar er is nog een liefelijker rol die de mensch aan het vuur ter vervulling heeft opgelegd.
Hij heeft het niet alleen getemd en tot zijn gebruik aangewend, maar ook tot zijn vriend willen maken, door het te wijden aan zijn huis en zijne haardstede.
Dáár maakt het de poëzy van het huis uit. Wat de zon is voor de natuur en in de wijde wereld, dat is de haard in dien engeren kring, dien mikrokosmos, het huisgezin.
Dáár klopt altijd een warm hart en glanst een helder en vrolijk licht: - waarom kunnen wij dit niet altijd ook van onze medemenschen zeggen!
Even als de milde voorjaarszon, na het smelten van ijs en sneeuw, leven en warmte aanbrengt, en de edele sappen der planten doet uitkomen in frissche bladeren en vruchten en in geurige bloemen; - zóó doet de haard des winters het ijs der onverschilligheid smelten en als geurige en schoone planten en bloemen de zachte en lieve gewaarwordingen in ons binnenste opkomen, die anders in den algemeenen slaap van al het omringende lichtelijk mede zouden insluimeren.
Onze haard! wat al rijkdom en verscheidenheid van gewaarwordingen geeft hij ons!
Wat is er dat zoozeer het spel der verbeelding uitlokt
| |
| |
en bevordert of zoovele fantasmata opwekt, als het vuur dat in dien haard brandt?
Soms is er muziek in de snuivende en loeijende vlammen.
Geen muziek is het naar de regelen der kunst; geen muziek waarvan de wilde toonen zouden kunnen worden opgevangen en op het papier overgeschreven; maar ze is als die muziek, die, onbestemd en niet te grijpen als sommige der idealen die de geest zich vormt en voorstelt, ruischt en galmt in de ziel van den componist, en die als hij in begeestering naar de middelen grijpt, om ze uit te drukken en meent er iets van opgevangen te hebben, in zijn gemoed toch steeds anders en verhevener nog klinkt dan hetgeen hij meende als de getrouwe afbeelding er van te hebben voortgebracht.
Het is muziek, zoo als de zee die doet hooren of de ruischende pijnbosschen.
En gedragen door die zonderlinge en geheimvolle toonen verliest de luisterende geest zich in de gewesten van het ongeziene en ongekende.
's Avonds in de schemering zijn het de vreemdste schilderingen die het vuur ons laat kijken. Zonderlinge gedaanten zien wij in de vlammen, spichtige slangentongen die sissend uitschieten, of vlammende zwaarden gelijk aan die waarmeê in onzen ouden prentenbijbel de Aartsengel onze voorouders uit het Paradijs drijft; of kleine blaauwe vlammetjes, die zich plotseling, men weet niet waar van daan, op een kool of houtblok komen zetten, als een dwaallicht of een alfje van het oude volksgeloof, en even onnaspeurlijk verdwijnende de plek waar zij zaten weêr donker laten. Soms zijn het de blokken en turven wier
| |
| |
zonderlinge vormen er uitzien als monsters en draken, onbekend in de natuurlijke geschiedenis der tegenwoordige of der voorwereld.
Maar het grilligst van alles zijn de gedrochtelijke schaduwen en lichten, die met niet te bepalen omtrekken in de kamer op en neder dansen, en de schimmen en schaduwen der voorwerpen die door het flikkeren der vlammen met elkander op wand en zoldering spelen en vechten als de poppen eener Chineesche schim.
Alle voorwerpen en meubels zien er uit, grillig en fantastiesch in hunne verlichting, als behoorden zij tot eene andere wereld of planeet: de zaken op tafels en kasten in de scheefste verhoudingen, de leuningen der stoelen in de ongehoordste proportieën afgeschaduwd; dat alles door het wankelende en dansende licht der vlammen ook aan het dansen gebracht en op den muur en de zoldering afgebeeld.
Maar twee voorwerpen zijn er die het allerzonderlingst uitzien in het schemerige licht van het vuur. Het eerste is mijn groote Friesche klok, die tegen den muur hangt. Nu is bij klaar-lichten dag eene klok al een van de zonderlingste werktuigen die er zijn; want behalve dat zij een aanwijzer is van iets dat niet bestaat, zoo is er niets, behalve misschien de vrees voor het oordeel der wereld, waardoor de mensch zich zóó zeer laat regeeren als door eene klok, hoewel de mensch zelf haar gemaakt heeft. Laat dat zotte kleine veertje zich oprichten, en vijf-, acht-, tien- of twaalf-maal neêrvallen op een klein bekken - en gehoorzaam gaat de mensch alles doen, opstaan, naar bed gaan, eten, drinken, uitgaan en terug keeren. De wetten van het goede worden met minder stiptheid nagevolgd.
| |
| |
Di meliora!
Er is dus bij klaar-lichten dag al zonderlings genoeg aan een klok - maar in eene kamer, slechts even verlicht door den vuurgloed! Dàn neemt haar groteske schaduw de wonderlijkst afgewisselde vormen aan: dàn gelijkt haar hardnekkige onwil om ooit weêr den eens aangeduiden tijd te willen terugroepen en nog eens aan te wijzen, iets bovennatuurlijks en geheel strijdigs met de gewone wereldsche wispelturigheid; dàn klinkt haar eentoonig getiktik nog veel geheimzinniger; en wij worden huiverig, als wij denken aan de boosaardigheid waarmede die schimachtige klok in haar donkeren hoek, de ons geschonken oogenblikken ons één voor één voortelt als een woekeraar, die ons stuk voor stuk het geld aanwijst dat hij ons leent en dat wij hem naderhand weêr dubbel moeten verantwoorden.
Het tweede, dat ik bedoelde, ben ik of gij zelf, als gij voor het vuur zit. Zie eens om naar den muur en de zoldering, hoe het vuurlicht met uwe gedaante den gek steekt. Met een gedeelte van uw ligchaam tegen den muur en het andere gedeelte, zoo maar midden doorgebogen in een rechten hoek tegen het plafond, zweeft en bibbert daar uwe schaduw, uw eigen schaduw. Uw hoofd is een langwerpige streep en houdt niet op met schudden en trillen als een honderdjarige; uw neus bespot alle menschelijke begrippen omtrent een neus; soms verdwijnt die gedaante, dan schiet zij weêr als een pijl uit den boog, te voorschijn, en blijft u, zich over u heenbuigende, als een geheimzinnige gast gezelschap houden.
Het is middernacht: de stoffelijke wereld rust en zwijgt,
| |
| |
en in vrije vlucht kan de geest zich bewegen. Het geheele huis ligt in rust, het flaauwe licht brandt slaperig, geen enkel geluid wordt er gehoord, dan slechts nu en dan het zonderling kraken van eene plank of het ritselen van eenige brokkelende kalk, die achter het behangsel van den muur valt, zonder ander denkbaar doel dan om te toonen hoe stil het is.
Dan zet gij u voor het haardvuur neder; ook dit is doodstil en de blokken of turven liggen te midden der sneeuwwitte asch in kalmen gloed te smeulen, in schijn nog hunne vormen bezittende, doch in wezen niets dan gloeijende asch, en die even als sommige vermolmde instellingen, zoo men ze met ruste laat, het nog eenigen tijd kunnen uithouden, maar instorten als gij er even aan raakt.
Dan gevoelt gij u in die stille eenzaamheid alsof iemand achter uw stoel staat - het is de Geest van het Verledene, wiens naam Herinnering is - en over uw schouder heen met u in den stillen vuurgloed kijkt.
Die dan in dat uur huiverig achter zich omziet naar dien vreemden gast en de gezellen die hij dikwijls medebrengt, die dan schrikt bij het kraken van een meubel en zich haast uit die kamer, om zich in de tijdelijke vernietiging van den slaap te dompelen - er zijn diepe en zwarte vlekken in diens verleden.
Maar al zijn ook die vlekken zóó zwart niet, dat wij behoeven op te schrikken bij de komst van dien gast, het is toch aan niemand gegeven hem altijd met een glimlach en een kalme hand te begroeten.
Kommer, Berouw, Verdriet en Teleurgestelde Wenschen zijn vaak de gezellen die hij medebrengt en die zich met
| |
| |
hem rondom ons aan den haard nederzetten, en verhalen ons oude verhalen uit ons leven, die wij slechts plachten te zien flaauw als de beelden in een beslagen spiegel. Zij vegen den wasem van den spiegel af en dan zien wij ons in al onze leelijkheid.
Maar, Goddank, het zijn niet altijd zulke gasten, die Herinnering ons medebrengt. De bladen van het boek onzes uit- en inwendigen levens zijn als die der bonte boomen, het is een mengeling van donkere en lichte.
Soms zijn het vriendelijke en vrolijke gasten, die ons in dien nachtelijken stond komen bezoeken: Dankbaarheid, Vriendschap, Liefde, Hoop, Tevredenheid, groepen zich dan om ons heen als goede geesten, die ons leven willen verhelderen en vervrolijken en in die stille uren heeft de opgewekte geest dikwijls eene schreede voorwaarts gedaan op de baan der volmaking en voelt de ziel zich vaak nader aan het ideaal der veredelde menschheid.
Op een anderen avond is het geheel anders en bewegen wij ons in de werkelijke, zicht- en tastbare wereld. Ziet dan, hoe er soms feest is rondom den haard en de gezellige vereenigingen van gezin en vrienden zich daar om heen groepen. Dan wordt er harder opgestookt, alsof de haard ook warmer moet gloeijen voor onze vrienden. Dan vervaardigt de vrouw des huizes eenigen warmen drank: de warmte van het vuur deelt zich aan de harten mede, de tongen worden los.
Nu eens is er een uiting van gevoel, warm als de vlammen, die van het voor deze gelegenheid bewaarde kerstblok in den haard opgaan, dan weder zijn er stroomen van scherts en lichtspranken van geest, als de vonken uit het knetterende hout.
| |
| |
Oude verhalen zien er bij het licht des vuurs weder nieuw uit, en nieuwe ontspringen uit den magnetischen stroom der gezelligheid, die den kring verbindt.
Zóó vliegt de avond voorbij als een telegraphische tijding.
‘Neen neen, neen! Het is nog veel te vroeg!’ roepen gastheer en gastvrouw te zamen; en men neemt het den ongelukkige haast kwalijk, die van weg gaan heeft durven spreken. De glazen worden nog eens gevuld en het welvaren van den huize gedronken, totdat de ontembare klok, en veel harder en duidelijker dan anders, zijn uur doet hooren en al de gasten opjaagt, terwijl de gastheer er over peinst om haar een andere keer te doen stilstaan.
‘Brrrrr!’ zegt de gastheer, die de vrienden heeft uitgelaten, terwijl hij binnen komt, ‘het is hier beter dan buiten.’
En terwijl buiten de sneeuw hoog tegen den drempel aan ligt, de windvlagen de hagelbuijen tegen de glazen doen kletteren en de hagels, die in de courant van den volgenden dag zoo groot als duiveneijeren genoemd zullen worden, door den schoorsteen heen, sissend op de haardplaat vallen, terwijl bij den laatsten gloor van het vuur en in de warmte en gezelligheid van het vertrek, het beeld van hun gelukkig te huis, zich sterk voor hunnen geest stelt, schuiven man en vrouw dicht bij elkander.
Hebt gij dat ooit ondervonden? Hebt gij dan ooit, in zulk een uur, u hardvochtig gevoeld of meêdogenloos of norsch?
Was dan niet alles wat er goeds in u is in vollen bloei, en al het slechte in doodslaap bevroren even als het onkruid in uw tuin?
| |
| |
Leefde er dan niet eene betere, een edeler natuur in u, en heeft in zulke oogenblikken ooit het booze de overhand gehad boven het goede en edele?
.......... zij schuiven beide nog dichter bij elkander en blijven zitten totdat de laatste flikkerglansen van het vuur, na eenigen tijd gerust en gespeeld te hebben op de heldere oogen en den glimlach der huisvrouw, eindelijk verdwijnen na hun laatsten blik op deze geworpen te hebben als op het liefelijkste dat zij in de gantsche kamer konden vinden.
Ja zóó is de haard het schoonst, het edelst, als hij het symbool is van het te huis, als hij het altaar is (en haard en altaar beteekenden bij de oude Noordsche volken het zelfde) waar slechts zuivere, waar slechts heilige aandoeningen mogen branden.
Dan kan dat te huis eene heilige plaats worden, waar de menschen-veredeling bij enkelen en groepen aanvangt, om van daar uit te gaan en naar buiten te werken op het menschdom. O! dat ieder zich beijverde om, al was het maar een vonk van dat heilige vuur in zich op te nemen en naar buiten te dragen en met zich te voeren in de wereld; hoe veel licht en warmte zou er meer zijn!
Uit dát huis kan, onder Gods hand, de veredelde mensch te voorschijn treden; daaruit kan een nieuwe toekomst geboren worden; niet uit den strijd en de zifting der theologische stelsels. Het huis heiligt de betrekkingen tusschen man en vrouw, tusschen broeders en zusters, ouders en kinderen, met één woord tusschen mensch en mensch. God zegene elks te huis!
Maar die zegen daalt niet op werkeloozen neder. Wij
| |
| |
zelven moeten werken, werken aan onze eigene, aan elkanders veredeling. Het ligt aan ons of wij het zullen willen of niet.
Ruw en onbehouwen is de marmerklomp, waaruit des beeldhouwers kunst het daarin nog verborgen en slapende beeld der ideale schoonheid kan te voorschijn brengen.
Is het aan het zuivere en schoone marmer te wijten, zoo de kunstenaar iets wanstaltigs schept?
Neen! uit het zelfde blok, waaruit de onervaren en verdorven dwaas een Priapus of een Satyr maakt, had de kundige en edele meester den schoonsten vorm kunnen bijtelen.
Ook ons is een schoone stof ter bearbeiding, en goede werktuigen gegeven: laten wij dan trachten uit de ruwe en scherpe massa, waarin het ideaal van het edele in ons verborgen is, dat ideaal te voorschijn te brengen. Al zouden wij dat ook hier niet bereiken, ook het streven er naar zal ons veredelen en de menschheid een stap verder brengen.
Ik heb slechts enkele greepen gedaan in den schat van beelden en gedachten, die aan den haard zijn verbonden. Zij zijn talloos en groeijen immer aan. Want even als het huislook en de klimplanten ons dak en onze muren bedekken, zoo is de haardstede begroeid met de herinneringen onzes levens en met den rijken en weligen plantengroei van onze gewaarwordingen en ondervindingen. Daarom heb ik mijn haard lief als een ouden vriend, met wien ik mij over vroegere personen en gedachten kan onderhouden: even als een oud boek, het boek van mijn inwendig leven, welks bladzijden ik bij het licht der
| |
| |
vlammen ontcijfer. Daarom zit ik er gaarne lang in te turen, als dat boek mij vertelt van de dagen, die weder voorbij zijn en weggevloeid in den stroom van het verleden om slechts te leven in de herinnering: ik zie daarin hoe al die toestanden schakels zijn geworden van dien ontzagchelijken keten, die de geschiedenis van een mensch uitmaakt: meerdere schakels sluiten zich steeds daaraan, met onafgebrokene opvolging in elkander ingrijpende.
Als met een nieuw zintuig begaafd zien wij in dat vuur ons de beelden van het gisteren, het heden en het morgen voorgespiegeld; en de schaduwen en schimmen van verleden, tegenwoordig en toekomst komen weder op als oude schilderijen, die men schoon maakt; en vaak ontkiemen dan ook de fijne aandoeningen onzer ziel, die orchydaëen van ons gemoed, te fijn voor de grove buitenlucht der wereld, en bloeijen gekweekt door de koesterende opwekkende warmte van den haard.
|
|