Eenige schetsen
(1860)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Bladen uit een levensboek.Het leven is al zoo dikwijls bij een boek vergeleken, dat het mij verwondert dat ik die vergelijking nog zelfs in de verte durf aanroeren. Maar als het leven dan een boek is, zoo is het een boek, dat de meeste menschen niet lezen. Men moet ook bekennen, dat vele dier boeken het lezen, ja zelfs het opensnijden naauwelijks waard zijn. De meesten nu kennen noch het levensboek van anderen, noch zelfs hun eigen. Dit laatste leggen zij achteloos ter zijde, of zetten het netjes ingebonden in een pronkkast, en kijken soms op den rug, maar zelden in de bladen. Ik voor mij, als alle boeken, heb ik ook die levensboeken lief; het is mij een genot te bladeren zoowel in het mijne, als in dat van anderen. En als ik dan soms een prentje ontmoet, of eene plaats die mij doet lagchen of weenen, leg ik daar een vouwtje bij en laat ze wel eens aan anderen kijken. Zoo gaat het ook nu, waarde vrienden. Ik neem mijn levensboek van een der boekenplanken af en blader daar in. Het is een dik boek en naauwelijks | |
[pagina 45]
| |
de helft is met letters gevuld. Zal de uitgave hier gestaakt worden en de overige vellen wit blijven? - Of zal het aan dit boek vergund worden, zijne geschiedenis ten einde te zien brengen? ‘Weet ik het?’ zegt een lezer, ‘passons outre.’ Het is dan nu in de eerste bladen dat mijne vingers en mijne oogen dwalen, en mijn geest daardoor geleid, doet een terugblik naar de vervlogene jaren. Met al zijn verbazende en onnaspeurlijke verscheidenheid heeft de geschiedenis van het menschelijke hart zooveel dat van algemeenen aard is, er is zoo veel in, dat alle menschen met elkander, al is het dan met verschillende maten en schakeringen, gemeen hebben, dat, hoe verscheiden dan ook de vormen en het bijwerk zijn der verschillende levenstoestanden en gemoedsontwikkelingen, het wezen daarvan voor vele duizenden het zelfde blijft, en vele duizenden in het leven van éénen, trekken uit hun eigen leven terug vinden. Ik zal er mij daarom niet over verontschuldigen indien ik u met mij zelven en die eerste bladen uit mijn levensboek ga bezig houden. Misschien toch vindt gij er op sommige plaatsen u zelven als in een spiegel in weder, en hoe streelend en aangenaam het is zich in een spiegel te beschouwen, bewijst de eer waarin dat meubel bij wilden en beschaafden gehouden wordt. Het is geen opvolgend en geheel volledig levensverhaal dat gij moet verwachten, het zijn slechts bladen die ik u laat kijken, zoo als zij een voor een of bij meerderen te gelijk omgeslagen, zich aan ons voordoen. Hoe zou ik ze u ook allen kunnen laten lezen? De eerste bladzijden toch zijn maar met hanepooten gevuld, van de overigen zijn er daar de inktkoker over is gevallen, sommige zijn er uit- | |
[pagina 46]
| |
gescheurd; ook zijn er die ik getracht heb uit te wisschen, maar die telkens weêr opkomen als een oude vlak op een kleed; andere weder zijn te zeer in overstelpend geluk en verheffing geschreven, om niet bespot te worden in de dagelijksche wereld, want het staat zoo dom, gevoel te hebben, en het is alleronfatsoenlijkst het te toonen. Ook zijn er die naauwelijks leesbaar zijn, omdat zij in duisternis of op reis, of op mijn kie, of in het geheel niet geschreven werden. Vrienden! stelt u voor, dat ik in dat dikke boek zit te bladeren, en u de bladen voorlees, naarmate dat ik ze bij een of twee, drie, vier en meer te gelijk omsla.... Gij krijgt daardaar als eene bloemlezing uit het dikke boek: 't is waar, gij krijgt op die wijze niet alles te weten, maar.... Deze manier heeft dit groote voordeel, dat de nieuwsgierigheid wel geprikkeld, maar niet oververzadigd wordt. En vervolgends heb ik zoo doende cene waarschuwing van Voltaire in acht genomen. Le secret d' être ennuyeux c' est de tout dire, zegt hij.
Ik heb vóór mijn geboorte zoo ontzettend veel beweging en opschudding gemaakt in de wereld, dat ik er bijna aan wanhoop ooit meer van zooveel gewicht op deze aarde te zullen zijn, als toen ik er nog niet op was; - en dat ik op die wijze en met de jaren sempre crescendo voortgaande, op zijn minst een schok en omkeering als Mohammed, | |
[pagina 47]
| |
Alexander, Napoleon, Karel de Groote, Luther, Confucius of Coster had moeten te weeg brengen. Waarlijk het eerste woord dat ik kon spreken, had wel een woord van verontschuldiging mogen zijn aan al de lieden, die ik zoo in beweging gehouden en naar mijn pijpen heb laten dansen. Zoo heb ik maanden lang mijne gantsche familie in rep en roer gebracht; tantes en nichten aan het werk gesteld; betreffende het peterschap de moeijelijkste strijdvragen veroorzaakt; de medische faculteit en het gilde der bakers onder de wapenen gebracht; een tal van nieuwe goederen en meubelstukken ten mijnen behoeve doen aanschaffen; en nu zal ik maar zwijgen van al de fysische en metafysische redeneringen daar ik aanleiding toe gaf, door vrouwelijke deskundigen met mijne moeder of onder elkander over mij gehouden, of ik een meisje zou zijn dan een jongen, en dergelijke. Het gantsche huis werd 't onderste boven gekeerd; geen kamer bijna, die haar oorspronkelijke bestemming of schikking behield; ja, op het laatst heb ik zelfs mijn vader, om voor een vreemd vrouwspersoon plaats te maken, gejaagd uit het bed, waar hij volgends burgerlijk en natuurrecht, ja, volgends Indiesch, Mohammedaansch, Aegyptiesch, Israëlitiesch, Hottentotsch, Kaffersch, Kamschatdaalsch, Mongoolsch, Hunsch, Grieksch, Romeinsch, Middeneeuwsch en Nieuw recht, de bevoegdheid had zijn hoofd ter ruste te leggen, en naar eene akelige, holle kamer aan het eind van het huis gezonden om daar alleen te slapen, en te peinzen over de gezelligheid van den huwelijken staat. Maar alsof dit alles nog niet genoeg ware - er was geen tak van menschelijke kennis en wetenschap, die ik, ofschoon nog maar een embryo, niet in werking bracht; | |
[pagina 48]
| |
't waren genealogische nasporingen en onderzoekingen voor 't bepalen mijner namen, 't was opvoedkundige geleerdheid door mijne moeder te bestudeeren, burgerlijk recht en usantiën in acht te nemen, en letterkunde voor de advertenties en de brieven; alle mogelijke en al of niet te voorziene gevallen der ars medica et obstetrica te bepeinzen; metafysische, psychologische (de odontologische kwamen er naderhand bij) incidenten te behandelen; ja, eindelijk deed ik zelfs chronografische en astronomische quaestiën, en daarbij de systema's van Julius Caesar en Sosigenes, van Gregorius XIII en Ludovico Lilio weêr wakker worden, doordat ik te voorschijn kwam in een schrikkeljaar op den 29sten Februarij. Wat een geleerdheid voor een kind dat nog niet geboren is! en wat is Baco hierbij vergeleken, Baco, die alle takken van menschelijke wijsheid omvatte! Ik zou haast vergeten nog te melden, dat ik mijn vader in gevaar bracht eene zware boete te beloopen, daar hij bijna vergat mij bij den Burgerlijken stand aan te geven. ‘Te duivel!’ zei Doctor Vijzel toen ik geboren was, de deksel zijner snuifdoos met kracht toeslaande, - door welke daad hij zijnen redenen klem placht bij te zetten, ‘'t verwondert mij niet, dat het kind niemand durft aanzien, en wel mag het zich schamen negen maanden lang zooveel opschudding gemaakt te hebben!’ | |
[pagina 49]
| |
‘Atsjiaaaah!’ zeide ik zoodra ik ter wereld kwam. Het is allerbelangrijkst te weten wat bij het binnentreden in dit ondermaansche de meeningen, gewaarwordingen en gezegden der menschen geweest zijn, omdat dit de eenige gelegenheid is, dat zij een onpartijdig oordeel kunnen vellen en den juisten indruk mededeelen, dien de wereld op hen maakt. Later komen vooroordeel, gewoonte, partijzucht, systeem en allerlei andere agentia dit oordeel verwarren of vermommen; maar die eerste kreet is het onvervalschte gevoelen van den nieuweling. De geschiedenis en de overlevering, die altijd grillig zijn in hetgeen zij mededeelen en verzwijgen, hebben dit slechts van enkelen bekend gemaakt. Van Gargantua vertellen zij, dat bij zijne komst ter wereld zijne eerste kreet was: à boire, à boire, à boire! Zoroaster barstte terstond in lagchen uit. Bilderdijk begon met zijne baker in haar mond te...... Van de Grieksche kinderen is het bekend, dat zij al dadelijk μη, μη, μη, roepen, dat is: neen, neen, neen! Ik ben blijde dat de overlevering van mij heeft medegedeeld, dat ik bij mijn allereerste verschijnen fniesde en Atsjiaaaah! zeide. Wij kunnen hieruit dus opmerken, dat de wereld zich aan Gargantua voordeed als zeer zintuig-prikkelend. Aan Zoroaster's geest schijnt zij zich als iets zeer ijdels en bespottelijks vertoond te hebben, terwijl Bilderdijk het al dadelijk een eerste vereischte in de wereld scheen te vinden, den menschen, al was het dan niet op de zachtste en aangenaamste wijze, den mond te stoppen. Wat de Grieksche kinderen aangaat, het is duidelijk | |
[pagina 50]
| |
dat zij door hun negative uitdrukking een tegenwicht wilden geven aan het positive, dat zij er te veel in vonden. Het oordeel over de wereld, dat in mijne ontboezeming lag.... Maar als ik nu al dadelijk ging mededeelen wat mijn oordeel over de wereld was, wie zou de moeite nemen de volgende bladen te lezen? Even als alle merkwaardige mannen, die hunne levensbeschrijving gemaakt hebben, ben ook ik eerst geboren en klein geweest. Het is zeer streelend alzoo drie dingen met merkwaardige mannen gemeen te hebben, en ik maak hieruit op - er worden dagelijks wel zottere gevolgtrekkingen gemaakt - dat ik dus ook een merkwaardig man ben. En mocht er iemand zijn die mij dit zou willen tegenspreken - welnu, dan betuig ik, dat ik van plan ben het zeer spoedig te worden. Met dit te zeggen, wil ik reeds dadelijk toonen, dat ik ook versierd ben - enkele oude kniesooren zouden zeggen besmet - met die prijzenswaardige oprechtheid en dat gevoel van eigen waarde, welke de menschen onzer eeuw bezielen en waarmede zij, aan hunne eigene bekwaamheden en uitstekendheid de verschuldigde hulde doende, - omdat niemand anders dit doet, zeggen weêr de oude kniesooren - niet nalaten zich openlijk aan te prijzen, - als koopwaar, zouden de kniesooren al weder aanmerken. En ik ben ook verplicht den lezers dezer bladen hieromtrent dadelijk gerust te stellen, want waarom zouden zij zich ophouden met iemand, van wien zij vooruit wisten dat hij niet merkwaardig is? Mijnheer Tjilp en Doctor Vijzel hebben ook altijd gezegd dat er veel in mij zat. | |
[pagina 51]
| |
Nu zullen misschien menschen die Mijnheer Tjilp en Docter Vijzel niet eens kennen, zeggen dat dit niets bewijst; of menschen, die Mijnheer Tjilp en Docter Vijzel wel kennen, beweren dat het van den eerste goedaardige beleefdheid en van den andere een grillig idée was - want Doctor Vijzel zat vol grillige ideën. Maar ik geef de verzekering dat Mijnheer Tjilp en Doctor Vijzel de waarheid spraken. ‘Neen die eigenwaan is al te erg’ zei Mijnheer Tjilp.... Mijnheer Tjilp - een vriend van mij, waarde lezer! Ik heb de eer hem u voor te stellen. Onder ons gezegd, ik durf er bij u maar half mede voor den dag komen, want hij is volstrekt geen merkwaardig man, en hij is mijn nederige onderwijzer op de viool - en, en.... hij ziet er soms maar heel raar en kaal in de kleeren uit. ‘Waarom te erg?’ vroeg ik, hem dit blad voorgelezen hebbende. ‘Neen jongen! neen,’ zeî de man zich ergerende, ‘het is niet goed, wees nederig....’ ‘Mijnheer Tjilp...’ ‘Neen, jongen! laat het anderen over ons te prijzen, als er iets te prijzen valt; die van zich zelven met zooveel eigenwaan spreekt, is een gek, zeg ik....’ ‘Mijnheer Tjilp...’ ‘Is een gek, zeg ik, men moet...’ Maar terwijl ik het uitschater om het gekke quiproquo, waarbij Mijnheer Tjilp zich zelven voor een gek verklaarde, houdt Mijnheer Tjilp voet bij stuk. ‘Men moet...’ ‘Mijnheer Tjilp,’ zei ik, eindelijk aan het woord komende, en hem met een knipoog wenkende: ‘gij weet immers dat men in onze eeuw de waar koopt naar het | |
[pagina 52]
| |
uithangbord: als het uithangbord nederig is, gelooft men dat de waar niet deugt: er moeten trompetten en vlaggen bij, men moet uitroepen met prijzenswaardige oprechtheid: “ik ben de man die het land zal redden! ik ben een groot dichter! ik ben een uitstekend humorist! ik ben een verbazend geleerde! ik ben een hoogstmerkwaardig man! -” Het is waar. gij kunt dat ook laten, maar zonder dat trumpetting oneself, is er ook geen sterveling, die u voor een groot dichter, een verbazend geleerde, voor een hoogst merkwaardig man zal houden; en daarom.... gij begrijpt mij?’ Mijnheer Tjilp schudde bedenkelijk en ontevreden het hoofd.
Maar om tot mijn begin terug te komen, - ik ben dan eens geboren en eens klein geweest. Wanneer ik geboren werd, doet er niet toe: hoe klein ik was weet ik niet. Behalve dit, weet ik weinig uit mijne piepjonge jaren mede te deelen, dan nog twee, door bakerstraditie, in de familie bewaard gebleven voorvallen. Het eerste was, dat ik eens eene kapel voorbij het venster ziende fladderen, het glas in stukken sloeg om het mooije beest te vangen. Het tweede gebeurde, toen op een avond in onze woonkamer, mijn vader met eene menigte boeken voor zich verspreid zat, en mijne moeder naast hem met een kind op haar schoot, voor wiens hoofd zij een muts gereed hield. Zij streek met de hand door de witte zijdeachtige haren van het kind. ‘Het is verwonderlijk,’ zeide zij, eene opmerking willende beginnen over des kinds haren. | |
[pagina 53]
| |
‘Ja, het is verwonderlijk,’ viel haar man haar in de rede, die met lange afgetrokkenheid het kind had zitten aan te staren, ‘het is verwonderlijk, als men bedenkt wat al ontwikkeling dat kleine hoofd moet ondergaan! Verbazend, als men bedenkt wat dat kleine hoofd zal moeten opnemen en bevatten van dien ontzettenden voorraad van wijsheid, dien de menschen al in boeken hebben neêrgelegd! Begrijpt gij iets van de elasticiteit der hersenen!’ ‘Ik geloof dat het beste is, de keelebandjes wat ruimer te maken, dan zal de muts er niet aan hinderen,’ zeide Mevrouw van N.- Krak zei de pijp van Mijnheer van N. -, toen door het plotseling afbreken van den draad zijner gedachten, de schok die de werking der hersenen deed ophouden, zich van daar langs de spieren van den hals, den schouder, den arm en de handpalm voortbreidde, door de vingerspieren de vingers zich om de dunne steel deed zamentrekken, en eene gelijke werking als in het spirituele had plaats gehad, overbracht op het stoffelijke. ‘Wat al gedachten,’ zei Mijnheer van N. -, eene nieuwe pijp genomen en den afgebroken draad weder opgevat hebbende, ‘wat al gedachten dringen zich op bij de beschouwing van kinderen! Belangrijke kiemen, die een ontzettende som van nog verborgen en sluimerende krachten inhouden, waardoor al wat op en in de aarde is zal bewogen worden! Kind, verwonderlijke Mikrokosmos, klein wicht, wat zult gij worden?’ ‘Ingeënt zal hij worden,’ zeide mevrouw, ‘morgen zal hij ingeënt worden.’ Op dit oogenblik - de overleveringen zijn, daaromtrent | |
[pagina 54]
| |
eenstemmig - schoof ik zeer kalm een schoteltje met eten, dat voor mij stond, met den eenen arm van de tafel af, [...], terwijl er op het rinkelende geluid der gevallene scherven, bij mijn mond eene spierbeweging plaats greep, die mijne beleefde vrienden een lach noemden en waarvoor zij het geheele schoteltje vergaten, word ik gezegd met de andere hand den glimmenden heel-lederen band van een naast mijn vader liggenden kwartijn gestreeld te hebben, daarbij zeer duidelijk ‘da,’ zeggende. ‘Dat dit woord ‘da’ in de kindertaal beteekent: ‘ik wil dat boek hebben’ daaromtrent is noch toen, noch nu, in mijne famile eenige twijfel geweest. Het was bij deze gelegenheid, dat Mijnheer Tjilp en Doctor Vijzel zeiden, dat er veel in mij zat, en dat mijn vader, voorspellende dat ik aanleg had voor geleerdheid, mij het boek toeschoof, en, de kap der lamp wat doende zakken omdat er iets prikkelde in zijn oog, mij kuste.
Of reeds op zulk een vroeg tijdstip als hier vermeld is, de liefde voor boeken in mij wakker was, zal ik niet beslissen, maar zeker is het, dat eenige jaren daarna toen ik een knaap was, de Bibliotheek van mijn vader, mij het genoegelijkste plekje van het geheele huis was. De Bibliotheek van mijn vader was de wonderlijkste kamer in het huis. Zij was een groot vierkant vertrek, dat zulk een onbegrijpelijke hardnekkigheid had van nooit recht netjes opgeridderd te kunnen of willen worden, dat | |
[pagina 55]
| |
het de wanhoop van Mevrouw van N, - uitmaakte. Er is een tooververhaal, waarin een boek voorkomt, waarvan de bladen, hoe herhaaldelijk ook daaruit gescheurd, m[et] verdubbelde kracht en in ontelbare menigte, telkens aangroeiden; een dergelijke kracht moet die kamer bezeten hebben; want hoe ook schoongemaakt en opgeridderd, binnen een halven dag was alles weêr overhoop en vol met papieren en boeken: het scheen een ongeneeselijke kwaal van die kamer te zijn. De Bibliotheek was een groot vierkant vertrek, op den tuin uitziende; een zware iepenboom, die vlak voor de ramen stond, maakte dat maar zeer weinig van het zonlicht de vensters kon bereiken, en dáár werden dan nog die weinige lichtstralen, nadat zij zich door de dichte bladeren heen een weg hadden gebaand, door de ontelbare latjes der kleine ruiten zeer bemoeijelijkt in het binnentreden. Het was er bij gevolg niet altijd licht genoeg om in den versten hoek te kunnen zien, en er hing dus in die hoeken een zekere geheimzinnigheid die maar zelden door licht werd opgeheven. Door een zonderlingen smaak van een vroegeren eigenaar, was de verw van beschotten en zoldering, een vaal en vuil steenrood. Er hingen enkele portrettten, die mijne moeder te leelijk of te vuil vond, om ze bij de andere in de woonkamer te gedoogen, en die sints jaren aan die schemering gewoon, zeker pijnlijk met de oogen geknipt zouden hebben als zij op eens in het volle daglicht waren gezet. Verder waren de wanden, voor zoo ver er plaats was tusschen en boven de kasten, met nog eenige schilderijen en gegraveerde afbeeldingen van beroemde personen behangen, wier koppen voor mensch- en zielkundige studie belangrijk waren. In het | |
[pagina 56]
| |
midden stond een groote tafel met platen en kaarten en oudheden, daar achter een aard- en hemelglobe, hier en daar pleisterafgietsels van beroemde beelden, bij de ramen een paar oude met groen laken bekleedde schrijftafels, met duizende papieren en boeken overdekt, en in de rondte was alles verder boeken, boeken, boeken. Het was duidelijk dat de bewoner iemand was van veelzijdige studie en onderzoek, wien omne quod ad humanitatem pertinet belang inboezemde. Het was ook bij den eersten aanblik van deze kamer zichtbaar, dat de Heer van Nijwoude een man was die weinig hield van uiterlijken sier, maar gehecht aan het oude en eenvoudige. Hij beminde al zijne oude meubelen, deels omdat zij hem lang gediend hadden en hij met hen oud was geworden, deels omdat zij herinneringen aan zich hadden van zijn gantsche leven. Die gehechteid strekte zich zelfs uit tot allerlei kleinigheden, of tot wat Mevrouw van Nijwoude, ‘oude prullen en lorren’ geliefde te noemen, en het was hem een weemoedig gevoel als hij van eenig oud en dierbaar, hem gewoon geworden stuk, moest afstand doen. Ik heb zelden nog gezien, dat vrouwen dezen trek bezaten. Kan dit psychologiesch verschijnsel misschien daaruit verklaard worden, dat de vrouw een meer praktischen en minder bespiegelenden geest heeft? dat het positive en het tegenwoordige sterker op haar werken dan de poëzy van het verledene, en dat zij dus meer liefde heeft voor het helder heden dan voor het schemerachtige verleden? Hoeveel sympathie Mevrouw van Nijwoude ook met haren man had, deze neiging deelde zij volstrekt niet met hem; want zij was eene recht Hollandsche vrouw in haar zin voor helderheid en frischheid, voor bezems en sponsen, | |
[pagina 57]
| |
voor opridderen en netjes houden; met echten nationalen tegenzin en vijandschap tegen stof, spinnewebben en warboelen - als de Bibliotheek, bij voorbeeld! Die Bibliotheek noemde zij dan ook het spinnekoppennest, en zij wenschte niets vuriger dan viermaal in het jaar met eene bende schoonmaaksters het spinnekoppennest gewapenderhand binnen te trekken, eene overweldiging, die vroeger periodiek gelukte, maar nadat een heerlijke Boëtius de Consolatione philosophiae ao. 1490 Daventriae per Jacobum de Breda gedrukt verleden jaar was weg geraakt, werden de schoonmaaksters geweerd, want Mijnheer van N. - beweerde steeds dat de schoonmaaksters zijn Boëtius hadden gestolen.
‘Maar lieve man’ zeide zijn echtgenoot, ‘hoe kunt ge nu zoo praten: wat zouden zij daaraan hebben: een oud, leelijk, stoffig boekje misschien, en dan Latijn: - dat is immers voor hen zonder eenige waarde.’ ‘Oud en leelijk!’ En mijn vader wist niet of hij boos moest worden of bedroefd. ‘Oud en leelijk! dat zijn je schoonmaaksters! en Latijn! - En geen waarde! een drukje van Jacobus de Breda, van 1490! Een kostbare incunabel, die honderd gulden waard is!’ ‘'t Is zonde van het geld,’ meende Mevrouw van N.-. ‘Phoe!’ zeî Mijnheer van N. -, met een geluid dat zoowel een famielietrek had van een zucht als van een verontwaardigingskreet; zette zijn hoed op en stapte de deur uit.
Voor mij was het spinnekoppennest een paradijs vol geneuchten: 't was een lusthof, waar ik niet alleen bekende, maar telkens nieuwe bloemen en vruchten ont- | |
[pagina 58]
| |
dekte. De profane wereld vond die kamer akelig en somber, maar voor een ingewijde - en uit instinkt was ik eenigzins een ingewijde - wat een geheimzinnigheid en poëzy in die vergadering, zamengesteld uit de levende geesten van allen die ooit op het gebied van verstand, hart en verbeelding groot zijn geweest. Het was als of de omgeving dier duizende boeken daar een zekeren invloed en geestelijke aantrekking uitoefende. En 't was een zonderlinge gedachte dat die duizende schrijvers, wier stof over de geheele aarde verspreid was, hier in eene kleine ruimte vergaderd waren in den geeste - en in perkamenten of lederen banden.- Welk een dwaasheid zou het geweest zijn zoo die Bibliotheek aan eene woelige bedrijvige straat ware gelegen, waar ratelende karren de glazen zouden hebben doen rinkelen en de oude heeren op hunne planken doen dansen, waar de voorbijgangers den neus der materiële werkelijkheid, in dit heiligdom des geestes hadden kunnen steken. Menigen ochtend zat ik aan den voet van een der groote kasten in de boeken te snuffelen, nu eens tot over de ooren verdiept in stoute daden, of avontuurlijke reizen en ontdekkingen, dan weder als een vlinder op de bloemen, her- en derwaarts, van het eene boek op het andere vallende. Die onverzadelijke dorst naar weten, die den mensch bezielt! Als kind breken wij ons speelgoed om te zien hoe het van binnen is zaamgesteld. Als knaap vragen wij van alles, hoe? en waarom? En het geheele leven door houdt de denkende geest nimmer op met vragen en zoeken. Voor vragen en zoeken was stof genoeg in de biblio- | |
[pagina 59]
| |
theek. Zij bevatte verscheidene boeken, die mijn vader niet gaarne had dat ik zag of las, - maar! die hadden niet zelden de meeste aantrekkelijkheid voor mij! en al had ik nog niet gelezen het nitimur in vetitum semper, cupimusque negata, de waarheid van dat gezegde was toch reeds op mij toepasselijk.
Of is het wel alleen dat cupimusque negata, dat ons naar andere boeken deed grijpen dan die voor ons gemaakt waren? - Is het niet een meer zamengesteld verschijnsel? Ik denk ja. Het moet een instinktmatig zoeken zijn om onze behoeften te voldoen. Leg voor een jongen, aan de eene zijde, alle met opzet en studie voor hem geschrevene werken, en aan den anderen kant, wat ge maar wilt van werken van wetenschap, letteren of kunst die niet met het oog op zijne behoeften geschreven zijn, en die men soms meent dat te hoog voor hem zijn. Hij zal zonder missen naar de laatste soort grijpen. Hoe komt dat? Omdat er een verbazend, hemelsbreed verschil is tusschen een jongen, een werkelijken jongen van vleesch, been, bloed en al wat er verder bij hoort, en een jongen zoo als wij hem in boeken zien voorgesteld of men hem zich meestal verbeeld heeft. Een der gevolgen van dit verkeerd begrijpen is, dat alle boeken die men voor de lieve jeugd schrijft geen doel treffen en geen vrucht dragen. Velen meenen dat als zij een werkje hebben, met een weinig minder grondigheid, met een weinig minder | |
[pagina 60]
| |
verstand, met een weinig minder kennis geschreven dan noodig is in een boek voor een groot mensch, en wanneer de schrijver daarbij, zich bukkende en inkrimpende tot de jeugdige vatbaarheid, zijn stijl zoo dood eenvoudig en naïf, zijn geest zoo lief en zoetsappig en zoo klein heeft gemaakt, en boven op dat boek gezet heeft: ‘voor de lieve jeugd,’ - dat zij dan al een heel lief en belangrijk boekje voor hunne kinderen hebben, waar de lieve jongens gretig op zullen vallen, en uren lang zoet meê zijn. Maar vóór alles, praat een jongen nooit van de lieve jeugd. Een jongen wil niet lief zijn, wil niet lief gevonden worden, en gij kunt hem geen grooter afschuw van deugd en beminnelijkheid inboezemen, dan door hem die als zoo lief voor te stellen. Hij wil ook niet als kind beschouwd worden, dat is zijn zwak; en in spelen en leeren vliegt zijn geest reeds vooruit in de toekomst. Hij weet en voelt zich krachtiger, wijzer, ontwikkelder dan men waant dat hij is; en omdat men dat niet acht, wordt hij zoo miskend en gegriefd. 't Is somtijds alsof hij werkelijk van de toekomst, wier kiemen in hem liggen, reeds het voorgevoel heeft, alsof hij zich somtijds reeds de man voelt die hij worden zal; van daar dat er vaak eene zedelijke kracht, een verstand, een gevoel boven zijne jaren bij hem is, dat of niet gekend of niet begrepen wordt. En toch blijft hij knaap. Dit zaamgestelde en moeijelijk te begrijpen wezen, waarvan de anthropologische studie nog verre van uitgeput is, is een wereld op zich zelve. Een wereld met haar eigen toestanden en verhoudingen, haar eigen gevoelens, haar eigen denkbeelden. | |
[pagina 61]
| |
Vandaar dat zij voor de ouderen van dagen zoo moeijelijk in alles te begrijpen is. Vandaar die scheeve beoordeelingen, en die boeken zoo totaal onberekend en ongeëvenredigd aan de behoeften des jongen geslachtes. Wilt gij eene proeve nemen met een dier boeken voor de lieve jeugd? Neem van Alphen. Als ik hem nu lees, vind ik hem lief en dikwijls treffend, maar in mijn jeugd! Er was geen schooljongen die niet walgde van: eerst ter belooning een kusje of twee, die geen onuitstaanbare pedanterie vond in: deez perzik gaf mijn vader mij, omdat ik vlijtig leer, of die niet volkomen partij trok voor den wakkeren vechtersbaas, die den bevreesden en wijsneuzigen pimpelmees uitschold voor een laffen jongen zonder moed, terwijl het in onze klasse algemeen ten hoogste werd afgekeurd dat, in eene eerlijke vechtpartij, de wijze redenerende mijnheer, ‘die een krijgsman was,’ tusschen beiden kwam. Al die denkbeelden waren zoo geheel anders dan die der werkelijke jongenswereld. Is het wonder, dat ik meer hield van Sheherazade en de zeven eenoogige Calenders, en Sindbad en den vogel Roc?
In onze stad was een Gijmnasium, en toen ik den behoorlijken leeftijd had, ging ik daar dagelijks heen, om mij te laten volpompen met klassieken nectar, benevens nog eenig modern voedsel. Met eene zekere pedanterie aan dat tijdperk eigen, werden wij gijmnasiasten weldra groote beminnaars van de | |
[pagina 62]
| |
oude classici, en zagen met verachting neêr op alle jongens die geen Latijn en Grieksch kenden; wij vonden het bepaald een zedelijk gebrek in iemand, zoo hij geen Latijn en Grieksch kende. ‘De oude klassieke letterkunde,’ zeiden wij, ‘is toch de ware en de schoonste! Wat is al dat nieuwe anders dan navolging? Navolging van de ongelijkbare meesterstukken der oude classici? Wat waren al de nieuweren te zamen vergeleken bij Homerus alléén? Waar was de echte poëzy, de echte welsprekendheid, de echte historiekennis, zoo niet bij de oude classici! Spreek mij dan niet van de nieuweren; wij houden het bij de oude classici!’ Ik moet bekennen, dat als men ons gevraagd had: ‘wat is dan het onderscheid tusschen die ouden en nieuwen, tusschen de classici en romantieken?’ dat wij raar zouden hebben opgekeken en weinig geantwoord. O tijd van krachtige opwellingen, van onberedeneerde, maar dan ook warme, gloeijende, oogenblikkelijke voorliefde en neigingen! Thands vrees ik dat, als het woord er uit moet, wij toen al zeer onbesuisd en bevooroordeeld te werk gingen in onze vereering der classici; doch thands zijn wij meer beredeneerd en veel wijzer - maar ook zooveel koeler en minder ontvankelijk! Hoe het zij, wij zullen er ons niet minder wel bij bevinden, geloof ik, indien wij dien trek onzer jeugd niet al te zeer weg redeneren en uitroeijen, en wij zullen het ons niet beklagen in het leven, wanneer wij hierin nog jong zijn gebleven, dat er voor ons nog vertrouwen en oogenblikkelijke, instinktmatige voorliefde, nog warme, al is het soms onberedeneerde ingenomenheid blijven bestaan. | |
[pagina 63]
| |
Er was altijd eene buitengewone beweging op straat als wij, gelijk een levendige bijenzwerm, het gymnasiale gebouw verlieten. Dan braken al de door het Rectorale oog in bedwang gehoudene elementen los, dan hoorde men de uitingen van elk afzonderlijk individu; de een schold op den ouden baas, de ander luchtte zijn bedwongen levenslust in straatschenderijen; hier waren er die spraken van wat er dien dag op school gebeurd was, over thema's, nota's, en den strijd om den voorrang en de praemia; ginds was er een bezig zijne boeken in pet, en zakken van broek en buis te verbergen en liep deftig als een mijnheer; de meesten stoeiden, joelden en babbelden door elkander. Wat een verscheidenheid van karakter en aanleg! Dat zou men niet vermoed hebben, als men ze een half uur vroeger gezien had, allen aan gelijke tafels en banken gezeten, allen met het zelfde boek voor zich, allen peuterende op den zelfden zin van Plutarchus, en dien naar den zelfden grammaticalen regel uitrafelende. ‘Bah! wat was de oude weêr lastig en vervelend!’ zeide Piet. ‘Waarom was je ook zoo stom!’ antwoordde Jan. Zoo zijn ze, ruw maar rond. Twintig jaren later zal Jan zeggen: ‘Als ik de vrijheid mag nemen het op te merken, geloof ik, dat de geachte spreker daarin ongelijk had en dat zijn geheugen hem voor een oogenblik bedrogen heeft op dat punt. ‘Stom? pedante vent!’ zeî Piet. ‘Ja zeker! jongens is het niet stom, dat hij niet weet hoe een choriambicum Asclepiadeum is?’ Gelach en toestemming. ‘'t Is de schuld van dien ellendigen Kees,’ zeî de | |
[pagina 64]
| |
persoon die gefaald had in de eigenschappen van het choriambicum, ‘die heeft geklikt dat ik in mijn boek keek.’ ‘Geklikt?’ en er waren al handen aan de kraag van den ellendigen Kees, en laarzen dicht bij zijn.... eind van zijn rug, want de volks-gerechtigheid is snel. ‘Stil, houdt op!’ riepen sommigen; ‘niet allen te gelijk!’ riepen eenige ouderen; ‘eerst hooren!’ zeiden enkele juristen. ‘Kees is het waar?’ ‘Ja!’ schreeuwde deze in zijne kwaadheid. ‘Hij kijkt altijd in zijn boek, en hij doet altijd valsch - en dan heeft hij den naam van zoo knap,’ vervolgde de naijverige, kleingeestige Kees, ‘en ik zal het van iedereen zeggen daar ik het van zie!’ Kees was algemeen gehaat en als de gelegenheid zich opdeed, barstte gewoonlijk die vete van alle kanten los. Het regende nu ook van alle zijden klappen en schoppen, en eindelijk werd hij met zijn hoofd in een emmer met water geduwd, zoodat hij er erbarmelijk uitzag. Een was er, die hem een zakdoek gaf om zich te droogen, en zoo droop de gestrafte klikker naar huis. Maar hiermede was de miskenner van het choriambicum niet geholpen, want de ongelukkige had door dien misgreep zijn plaats van eerste der klase, althands voor het oogenblik, verloren. De knapsten onder ons dachten wijsgeerig genoeg om aan die denkbeeldige en niets bewijzende eer niet te veel te hechten, maar Piet was een van die jongens, die door de eerzucht en strengheid hunner vaders werden opgeprikkeld en nagereden. De arme sukkel was daardoor uitgebleekt, als dronk hij niets dan eau de Javelle, en mager van de zenuwachtige inspanning van elken dag. | |
[pagina 65]
| |
Hij was dan nu ook neêrgedrukt en angstig, en zijn klamme vingers beefden, en zijn gejaagd gemoed zag met schrik naar het einde van het jaar. Maar een van ons, wiens vader het niet achtte op welk nommer zijn zoon zat en welken prijs hij had, maar dien het genoeg was, dat hij een vlugge en knappe jongen was, en die Piet nu over het hoofd was gesprongen, redde hem. ‘Hoor eens Piet,’ zeide hij naderhand onder drie of vier vertrouwden, ‘ge weet dat mijn vader 't mij nooit lastig maakt, ik beloof je, dat ik je vóór zal laten en vóór zal laten blijven.’ Wij hebben dien trek van edelmoedige opoffering, waardoor hij zijn kameraad een jaar van angst en kommer, en misschien eene ziekte bespaarde, altijd bewonderd. Hij stierf kort daarna, maar wij geloofden dat hij genoeg gedaan had, om den hemel te verdienen.
Eenige dagen later vloog de gonzende bijenzwerm, na het verwerken van den Attischen honig, weêr uit. Er vormde zich een groep om een persoon heen. ‘Jongens,’ zeî deze, ‘kijkt eens wat een mooije Aulus Gellius ik gekocht heb.’ ‘Laat zien, laat zien!’ ‘Waar hebt ge dien van daan?’ Er was altijd veel belangstelling in het koopen en verkoopen van klassieke auteurs, en wij redeneerden met veel geleerdheid en animo over goede en slechte edities, over Elzeviers, Bipontijnen, Minellen, in usum Delphini enz., | |
[pagina 66]
| |
van goede en slechte noten, van pontes asinorem, etc. ‘Van het stalletje van Levi gekocht - voor een spotprijs.’ ‘'t Is een Elzevier.’ ‘Heeft je vader ook Elzeviers?’ vroeg er een aan mij. ‘Een plank vol,’ zeide ik met trots. Maar toen ik daarop vertelde, dat mijn vader ook boeken had, die nog wel honderd jaar ouder waren dan de Elzeviers en nog veel kostbaarder en zeldzamer, was er eene algemeene bewondering en beloofde ik, in de vreugde van mij op mijn vader te kunnen verheffen, zulk een boek eens meê te brengen. Den volgenden dag bracht ik een zeer ouden druk van Boëtius mede, en leende dien aan een der jongens. Zoo kwam het eigenlijk dat de Boëtius uit de Bibliotheek was weg geraakt, ten gevolge waarvan de schoonmaaksters verdacht en geweerd werden (want ik dorst de ware toedracht niet bekennen), en het spinnekoppennest niet mocht worden schoon gemaakt. Zoo zitten de belangrijkste gebeurtenissen aan allerlei nietsbeduidende draden vast. De belangrijkste gebeurtenissen, zeg ik, want het schoonmaken der Bibliotheek was er eene. Geene zaak was er in huis, die met zooveel omzichtigheid moest behandeld worden, geen punt zoo teeder, geen roerde zoovele gemoedsaandoeningen, niets dat Mijnheer van N. - zoo uit zijn humeur bracht. | |
[pagina 67]
| |
‘Vertel nog eens wat van dat portret,’ vroeg ik eens aan mijn vader, op het afbeeldsel eener dame wijzende dat zich bijzonder van mijne kinderlijke verbeelding had meester gemaakt. Er hingen in onze woonkamer verscheidene familieportretten. Sommige heeren hadden roode rokken aan en gepoederde hoofden, andere harnassen; dames waren er met torenhooge kapsels, met japonnen die veel lieten zien van het: onbeschaemde moij, waarover Huijgens de dames van zijnen tijd berispte, of met hooge stijve keursen en breede kragen: sommige met fronsen, andere met nu honderdjarige glimlagchen, die nog op hun gelaat blonken nu die lippen al lang tot stof waren vergaan en zich vermengd hadden met de aarde, en daaruit misschien distels en brandnetels, misschien bloemen hadden doen opgroeijen. Al die portretten, met gezichten die allen de kenmerken hunner eeuw droegen - want wie oude portretten bestudeerd heeft zal zien dat elke eeuw haar eigenaardige soort van gezichten voortbrengt, even als haar eigene soort van zeden en gedachten - al die portretten vervulden mijne jeugdige verbeelding en waren de vormen waarin de nevelbeelden mijner fantazie zich hulden, de gestalten waarin de personen mijner denkbeeldige wereld zich kleedden; maar geen was er dat altijd en bij herhaling mijne aandacht zoo zeer trok, als dat ééne portret. Het was het portret van eene oud-tante, waarvan de sterk sprekende trekken krachtig uit den zwarten lijst en donkeren achtergrond naar voren kwamen. Zij was op veertigjarigen leeftijd afgebeeld. Zij had een fier oog en vasten mond en was versierd met eene muts met oranje-wit-blaauw lint en een zwart satijnen mantel met kap, gevoerd met oranje zijde. | |
[pagina 68]
| |
Het stuk was breed geschilderd en met veel talent, ja met genie. Het waren niet slechts de uitwendige trekken - die altijd eenigzins gemaskerd zijn - van het gelaat, die hierop waren afgebeeld, maar het was alsof de onbekende schilder zijne penseelen in de ziel van het oorspronkelijke had gedoopt en met de diepste verwen en tinten uit haar hart het afbeeldsel vervaardigd. Met die tinten had hij de geheimste trekken van haar karakter geteekend, en die slechts licht en dun overdekt, juist even genoegzaam om de toen levenden wel te doen nadenken, doch ze geen aanstoot te geven (de schilder had in haar karakter een hevigen hartstocht ontdekt), en wel wetende, dat de tijd, de dunne verwlaag afvretende, later met nog grootere waarheid zijn portret zou voltooijen. Wondervolle, geheimzinnige kunst! Zonder dat ik van dit alles toen reeds bewust was, bezat het portret steeds eene geheimzinnige aantrekkelijkheid voor mij, en in de schemeruren na den maaltijd nam ik dikwijls de gelegenheid waar om mijn vader er over te ondervragen.
‘Eens,’ zeide Mijnheer van Nijwoude, ‘was er iemand die zeide: ‘ik wou dat ik zijn kop had en er soep van kon kooken! raad eens wie dat zeide....’ ‘Zeker een kok of een slager die van een kalf of varken sprak,’ zeî mijne moeder, want het was juist in den slachttijd en hare gedachten waren daarmede vervuld. ‘Neen,’ zeî Mijnheer v. N. -, bedenkelijk het hoofd schuddende, ‘de kop, waarop die woorden doelden, was die van een mensch, een Christenmensch, en wel van een Dominé.’ Ik dacht terstond aan de Kanibalen, waarvoor Robinson Crusoë, en ik met hem, eens zoo geschrikt waren, | |
[pagina 69]
| |
en ik opperde de veronderstelling, dat het misschien een van die heeren was, die dit gezegd had. ‘Neen,’ zeî Mijnheer v. N. -, weêr bedenkelijk knikkende, ‘de persoon die deze woorden sprak, was een Christenmensch, ja zelfs eene vrouw - het was - tante.’ En hij wees naar het bewuste portret. ‘O, dat is het! dat is het!’ riep ik op eens uit, ‘dat is dat wonderlijke en onbegrijpelijke van het gezicht! Nu weet ik eindelijk wat het is! vader heeft de schilder dat geweten, heeft hij die woorden gekend?’ ‘Heeft de schilder die woorden gekend,’ zeî Mijnheer van N. -, mijne woorden herhalende, zoo als hij gewoon was, wanneer hij iets opmerkelijks in eene vraag vond, en terwijl hij mij met de uiterste verbazing beschouwde: ‘Gij zijt een zonderlinge jongen, heeft de schilder die woorden gekend? zonderling, en die opmerking die een kind doet, is mij nog nooit in de gedachte gekomen.’ ‘Ja waarlijk,’ vervolgde hij na eenig peinzen, ‘de schilder zal ze gekend hebben en die woorden, tot een les voor het nageslacht, in hare trekken hebben willen uitdrukken.’ ‘Waarom heeft hij ze er dan niet onder geschreven?’ vroeg ik. ‘Er onder geschreven?’ herhaalde Mijnheer v. N. - mij weder met verwondering aanziende, doch daarop glimlagchende, vervolgde hij: ‘Wel, het is mogelijk dat hij van plan was die woorden als motto onder de schilderij te plaatsen, maar dat de dame dit niet heeft verkozen!’ ‘Wel, wel!’ zeide Mevrouw van N. - lagchende, ‘het is immers niet waar, wat gij daar van tante verteld hebt?’ | |
[pagina 70]
| |
‘Zóó waar,’ zeide haar echtgenoot, ‘als het op die gelaatstrekken duidelijk te lezen staat, al heeft een kind het mij moeten wijzen. - Zij was toch eene vrouw met edele eigenschappen, maar zij sprak deze woorden onder het woeden der partijschappen, in 1795, in tijden van blinden haat: zij met haar gantsche geslacht getrouw aan het toen verwijderde Vorstenhuis verkleefd, zij sprak zoo van eenen Dominé die, en hij ook met hoogst laakbare heftigheid en verbittering, der andere partij was toegedaan. Het is droevig dat haat en hartstocht op eene schoone ziel zulk een vlek kunnen werpen, maar laten wij feilbare menschen haar niet te hard veroordeelen.’ En zich weder in zijne overdenkingen terugtrekkende, prevelde mijn vader: ‘Of de schilder die woorden gekend zou hebben? die opmerking treft mij nog.’
Wij waren nog eenigzins onder den indruk van het gehoorde, toen onze plompe boerendienstmaagd, trouw als goud, met hare verweerde mahonyhouten armen, licht kwam brengen. Toen zij dit op de tafel zette, werden haar ontdaan gelaat en roode oogen zichtbaar. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg moeder zacht. Zij gaf geen antwoord, en zoo het mogelijk ware dat hare donkerroode wangen een nog hooger tint aannamen, zou ik zeggen dat zij bloosde. ‘Wat is er meid?’ herhaalde moeder zacht, en op eene aanmoedigende wijze. Geen antwoord. Zij begint te beven en een tip van het blaauwe harde schort wordt | |
[pagina 71]
| |
opgevat en daarmede met kracht in een der oogen gewreven. ‘Mensch, wees voorzichtig!’ zei moeder, ‘wrijf je oog niet uit! Komaan, zeg mij wat is er gebeurd; wees niet bedeesd! heb je je knip verloren? - of heeft Jasper je verlaten? - of - of -’ en mijne moeder keek ernstiger, ‘ge hebt immers niets kwaads gedaan?’ ‘'t Is - kapot,’ zei ze eindelijk tusschen hare snikken door, ‘ik geloof - dat de - e kat.....’ ‘Wat!’ zei Mijnheer v. N. - plotseling opziende van zijn boek, ‘wat heeft de kat weêr gebroken?’ Want men moet weten, dat de kat reeds het breekbare van onzen gantschen inboedel getierceerd had. ‘Het mooije glas,’ stotterde de beangstigde deern. Als al de glazen van de vensters, en er zijn er vier en twintig, tegelijk waren in scherven gesprongen, had Mijnheer van N. - niet meer kunnen schrikken dan nu? ‘Bliksemsche lompert!’ riep hij driftig uit, de vuist op de tafel slaande, terwijl Mevrouw v. N. - naar de wankelende lamp greep, ‘kunnen je ruwe pooten dan niets heel laten? ik wou dat je zelf in honderdduizend stukken was gevlogen....’ De meid liep weg.
Het gebroken glas, was een oude gesneden wijnroemer, dien Mijnheer v. N. - gewoon was te gebruiken en dien hij zeer in eere hield. Drift was (vide in voce: Tante) een familiegebrek. Mijnheer v. N. - stond op, liep door de kamer, en zoo kwam hij bij het portret van tante. Hij stond stil en | |
[pagina 72]
| |
keek het aan. En weder in de kamer op en neder loopende, terwijl hij op zijne lippen beet, een teeken van storm en beweging in zijn binnenste, ging hij wederom voor tante's portret stilstaan. Zijne vrouw intusschen zeide niets. Was het verstand of instinkt? Zeker was het gelukkig, want het lag in mijns vaders aard dat het minste woord de goede werking zou gestoord hebben van het zedelijke proces dat inwendig plaats had. Als naar gewoonte, had hij spijt en verdriet over zijn driftigen uitval. Er was strijd in zijn binnenste. De opoffering der driften en het beteugelen der hartstochten, is een der schoonste en verhevenste trappen van menschenlijke veredeling; maar het is zoo moeijelijk, dien te bereiken of altijd te bezitten. Mijnheer v. N. - ging naar het belkoord en vatte het om te trekken. ‘Maar,’ zeî schaamte en trots, ‘moet een man als gij, verschooning vragen aan eene plompe boerendeern? Is dit niet ongehoord?’ ‘Is zij niet evenzeer een mensch als gij?’ zeî het edeler gevoel, ‘is de eene mensch zijn broeder of zustermensch, geene vergoeding verschuldigd voor het aangedane leed? is de eene mensch onfeilbaar, dat hij zoo scherp kan oordeelen over den anderen?’ ‘Maar,’ opperden schaamte en trots, zich verkleedende en vermommende, ‘is het wel gepast, dat een Heer verschooning vraagt aan zijne minderen, aan zijne dienstbaren? worden hierdoor de maatschappij en hare toestanden niet in gevaar gebracht? zal zoo doende de orde niet gebroken worden?’ De hemel weet wie het zou gewonnen hebben, en of | |
[pagina 73]
| |
niet eindelijk weêr, zoo als vaak gebeurt, schaamte en trots, den mensch een rad voor de oogen draaijende, hem zouden bewogen hebben niet alleen iets verkeerds te doen, maar hem zelfs dat verkeerde als iets goeds hebben doen voorkomen. Gelukkig kwam de meid binnen met de stukken van het gebrokene glas. Mijnheer v. N. - keek strak op zijn boek, hoewel ik zou willen wedden dat de regels in een nevel voor zijne oogen dansten en geen daarvan tot zijn verstand doordrong. De eene tip van de boezelaar der meid was geheel nat en haar eene oog bijna weg gewreven, thands was zij met de andere tip bezig het tweede oog te wrijven, alsof zij een watervlak uit onze tafel moest boenen. ‘Zôô heeft het gezeten!’ zeide zij snikkende, en de stukken aan elkander passende. ‘Kom meid!’ zeî Mijnheer van N. -, ‘houdt maar op met wrijven - het is - niets - maar, vergeef - vergeef gij mij mijn drift....’ De tranen schoten mijner moeder in de oogen en zij omhelsde haar man met de sterkste teekenen van bewondering. ‘Ach!’ fluisterde hij naauwelijks hoorbaar, ‘laten wij nooit nalaten iets slechts weêr goed te maken, en waarom schamen wij ons dan nog zoo dikwijls ons ongelijk te bekennen, als ons hart er ons toe noopt!’
‘Vader!’ riep ik snikkende, ‘ik heb den Boëtius weg genomen.’ | |
[pagina 74]
| |
Jean Huarte, beroemd medicus in de 16de eeuw, en schrijver van het Onderzoek over de vatbaarheden van den menschelijken geest, heeft de ontdekking gedaan, dat droogheid of vochtigheid der hersenen de oorzaak is, dat sommige soorten van vliegen verstandig zijn en andere niet. Maar behalve deze belangrijke ontdekking en de toepassing daarvan op den mensch, heeft hij ook de middelen opgegeven om de kinderen met die vatbaarheden te procreëren die men verlangt. Hoe belangrijk de eerste ontdekking is voor de veredeling van het vliegenras, dat zulks hard noodig heeft, om bij voorbeeld de onbeschaamdheid af te leggen waarmede zij op iemands neus gaan zitten, wil ik slechts even aanstippen. Niet minder gewichtig, vooral voor het onderwijs, dat moeijelijke probleem waarover al zóóveel woorden gewisseld zijn dat het geen wonder is zoo zij door al dat wisselen, even als de oude dubbeltjes, scherp zijn geworden, is de tweede ontdekking van Huarte; want wanneer zijne regelen gevolgd worden, zal men natuurlijk met juistheid weten welke vatbaarheid de kinderen bezitten en ze daarnaar kunnen doen onderwijzen, terwijl het alsdan te hopen is dat men, door de klaarblijkelijkheid van het groote verschil tusschen al die koppen en harten, ze niet meer alle aan eene zelfde behandeling zal durven onderwerpen.
Bij ons zaten nog de meest verschillende vatbaarheden | |
[pagina 75]
| |
jaar in jaar uit, aan juist eendere banken, naar juist eendere vooraf bepaalde regelen, een juist eenderen ontwikkelingsloop te volgen. Twee en twintig jongens zaten daar. Als men ze één voor één trepaneerde - schrikt niet moeders! het is slechts eene metafora, eene rede-figuur waarmede men zegt wat men niet meent - en hunne hersenpannen als deksels oplichtte, dan zou men in die twee en twintig hersenen zien, dat de eene eigenaar vatbaarheid heeft voor de afgetrokkene wetenschappen, de andere niet tot de diepte der dingen zal kunnen doordringen maar immer aan de oppervlakte blijven hangen; dat de een den takt heeft van generaliseren, de andere van analyseren; dat er in dezen poëzy zit, in gene cijfers; (hoe nuttig zou dat trepaneren toch zijn, en hoe jammer dat er eenige kleine bezwaren mede gepaard zijn), dat des eenen vermogens diep verscholen liggen en eerst bij den aanstoot van gunstige omstandigheden zullen opkomen, dat die des anderen reeds vroeg en hoog zullen opgroeijen, doch wel bladeren en bloemptjes, maar geene vruchten zullen leveren; men zou zien eindelijk, dat even als die twee en twintig jongens twee en twintig verschillende neuzen hebben, zoo ook de eigenschappen, de krachten, de behoeften der hersenen bij elk verschillend zijn. En intusschen worden al die verschillende planten in de zelfde trekkas, aan den zelfden dampkring blootgesteld, en zit de wijze tuinman in zijn katheder en giet over allen het zelfde vocht uit, een gietsel geschiedenis, een gietsel oude en een gietsel nieuwe taal, een gietsel logica of een gietsel prosodie. Is het wonder, dat zoovele van die planten in 't wild schieten of vergroeijen of in 't geheel niet opkomen? | |
[pagina 76]
| |
Soms ook verbeeld ik mij, dat men bij ons jongens te werk ging als bij het opzetten van een apothekers- of drogist-winkel. Van alles moesten wij zoo wat in den winkel hebben, van alle markten moesten wij t' huis zijn. Het was dus in dit systema natuurlijk dat het er op aan kwam van alles en zooveel mogelijk in die winkels op een te pakken, met andere woorden, de hoofden der jongens zooveel mogelijk maar te vullen en te vullen. Nu is er in een jongenshoofd toch maar eene zekere ruimte. 't Is waar die ruimte is wel voor uitzetting vatbaar, maar even als er een eind is aan de rekbaarheid van elk elastiek voorwerp, is er een eind aan wat mijn vader: ‘de elasticiteit der hersenen’ noemde. Ware het dan niet verre weg beter.
Ik zie iemand de pijp uit den mond nemen, om daarmeê bedenkelijk te tikken op een der knoopen van des tegenpartij's rok, en zijne lippen zich plooijen om te zeggen: ‘de beste stuurlui staan aan wal.’ Maar Mijnheer! dit is een argument misschien tegen den beoordeelaar geldende, maar niet tegen het beoordeelde feit zelf; en dit feit is, dat men te veel vult en te weinig zelf-denken leert, te veel waarheden aanbrengt in plaats van ze van zelve in de ziel te doen ontkiemen, dat men te veel opeen stapelt en te weinig verband en zamenhang doet opmerken, dat in alles de grammatica, de regel of de vorm geleerd wordt, nergends de geest en de ziel. Onze meesters intusschen begrepen 't anders en vulden maar, vulden, vulden maar; gantsche boeken met aardrijkskunde, optellingen van al de steden van al de lan- | |
[pagina 77]
| |
den, gantsche rissen jaartallen en feiten (als rissen uijen in den winkel hangende) geregen aan chronologische doch zeldzaam logische draden, ontzettende massa's, woordelijk op te zeggen (of wij den inhoud en den zin kenden en begrepen, deed er niet toe) honderde veldslagen met het getal dooden en verminkten - van weêrszijde: duizende regels en voorbeelden (niet te vinden als het op de toepassing aankwam). Zoo vulden zij maar altijd door, en van alles door en achter elkaâr - en ik weet niet, wat er van al de hoofden en hersenen zou geworden zijn. Gelukkig dat de reddende natuur den jongens, nevens de eigenschap van onthouden, ook die gegeven heeft van vergeten.
Wat ik niet vergeten heb, dat is Mijnheer Tjilp en zijne viool in de met gemarmerd papier beplakte kartonnen doos. Mijnheer Tjilp was de persoon die mijne jeugdige begaafdheden zou vermeerderen met mij de kunst te leeren van de viool te bespelen. Iemand die beweerde dat er in het leven al wanklanken genoeg zijn, zou niet begrijpen waarom men die nog trachtte te vermeerderen met die welke ik uit mijn speeltuig haalde. Maar bij wien dit ook moge zijn opgekomen, zeker nooit in het hoofd van den goeden Mijnheer Tjilp, want zoo die wanklanken al in de wereld bestonden, hij was niet degeen die er bittere aanmerkingen op zou maken. Als Mijnheer Tjilp dan aankwam met zijn gemarmerd papier beplakte vioolkast in de hand, gingen wij in | |
[pagina 78]
| |
een klein werkkamertje dat ik had, en dan vervulde ik de lucht in huis gedurende een uur met de erbarmelijkste geluiden die ooit door de aanraking van paardenhaar en kattendarmen kunnen veroorzaakt worden. Ik vrees, dat Mijnheer Tjilp veel heeft moeten lijden, want zijn oor was even gevoelig als zijn hart. Later beproefde hij mij fluit te leeren, maar ik kon het nooit gedaan krijgen om in dat kleine gat te blazen, en als ik het bij herhaling beproefd had en mijne lippen in allerlei vreemde en scheeve bochten gedraaid, dan kwam er altijd een onwederstaanbare lach bij mij op, en plooide de lippen in een stand volstrekt ongeschikt om te blazen. Ik scheen geen mond en vingers te bezitten, geschikt om eenig instrument te leeren bespelen, en toch - kwam ik in eene verheffing en vervoering zoodra ik muziek hoorde. Dikwijls liet ik viool en fluit rusten, en speelde Mijnheer Tjilp alleen en luisterde ik, of ook, toen ik ouder werd, besteedden wij onzen tijd met praten. Mijnheer Tjilp was sints jaren een huisvriend. Bij eene bijzondere gelegenheid, hadden Mijnheer van N. - en hij in elkanders hart gekeken en elkander leeren waarderen. Mijnheer Tjilp was een onbekend, eenvoudig man. Zijne stille wijze van zijn en handelen zou hem door de meesten onopgemerkt hebben doen voorbijgaan, of het moest wezen dat men hem uitlachte om zijn brutaal ouderwetschen rok en zijn zonderlingen hoed. Hij was een doodvijand van het trumpetting oneself, en met zijne kennis te koop te loopen of zijn gevoel in het openbaar uit te stallen, waren twee hem geheel onbekende dingen. Ik vond het altijd een wonderlijk contrast, dien man, die | |
[pagina 79]
| |
er zelf zoo onaanzienlijk en zonderling uitzag, zoo ingenomen te zien met alles wat schoon is. Want dit, die liefde voor het schoone, was hem bijzonder eigen; het was, alsof hij bijzondere organen bezat om het te genieten, en alsof die er op afgericht waren dit overal op te sporen en te vinden. Of het zedelijk schoon was, of schoon der natuur of der kunst, wat daarvan in het leven bestond wist hij te vinden, en hij trachtte altijd die zijde der wereldsche verschijnselen in het oog te houden die iets schoons bezat. Maar dat die wereld en hare verschijnselen vaak hiermede in pijnlijken tegenstrijd waren, behoeft naauwelijks opgemerkt te worden. Mijnheer Tjilp had er dikwijls de smartelijke ondervinding van gehad, en dit had wel bijgedragen om bij hem die stille gevoeligheid te ontwikkelen. Maar zijn geloof aan het schoone werd daarom toch niet uitgeroeid. ‘Jongen,’ zeî hij mij meermalen, ‘ik geloof wel, dat de menschen het leven somtijds leelijk maken, maar bestaat daarom toch het schoone niet overal? Daar hebt gij de kunst, onuitputtelijke bron van schoonheid: zie naar de lucht en boomen, de natuur, even onuitputtelijke bron.... en in het leven, och, er moet natuurlijk in het plan der Voorzienigheid ook leed en boosheid toegelaten worden; maar waarom kunt gij niet de zonzijde zoeken in plaats van de schaduw?’ ‘Maar,’ zeide ik, ‘Mijnheer Tjilp! het gebeurt toch dikwijls, dat de zon achter de wolken is.’ ‘Jongen, ik kan je bij ondervinding verzekeren, dat het dan toch altijd verwarmend en verheugend is, naar de zonzijde van anderen te kijken.’ ‘Geloof me, geloof me,’ zeide hij mij een anderen | |
[pagina 80]
| |
keer weder, ‘het schoon is in zijn verheven zin, een der stralen van den glans der Godheid: zoek het, bevorder het, bemin het, want het is een van de middelen, die den mensch tot haar kunnen terug voeren.’
Hij kon soms verwonderlijk mooi spelen, Mijnheer Tjilp, zoo verwonderlijk mooi, dat de meeste menschen het leelijk zouden gevonden hebben; maar zóó, dat, ik wil er om wedden, Mozart en Weber, geen watten in hunne ooren zouden gestoken hebben als ze hem gehoord hadden, zóó verwonderlijk, dat het soms net was alsof men een veel beter mensch was, soms alsof men haast lust zou hebben gehad een traan te laten glippen. Nu en dan speelde hij voor ons in den tuin als het een warme zomeravond was, en als dan de duisternis viel, en de lucht om ons heen in een zee van harmonie herschapen was en gelijk een zoete adem ons oor en onze ziel streelde, en de sterren opkwamen, en er telkens een nieuwe begon te flonkeren als kwamen zij allen op om te luisteren, dan was alles een wonderlijk betooverde wereld en scheen mij Mijnheer Tjilp, die zooveel schoons en liefelijks kon scheppen, - een groot man. En zonderling, als het [li]cht werd aangestoken dan was het slechts een dun, oudachtig mannetje, die met zijne magere handen op een ouden vedel speelde. Dan was de betoovering gebroken. Was dan de wellust, die de ziel genoten en de ideale kring, waarin zij eene wijle vertoefd had, ijdel en dwaas geweest? Men zou even goed kunnen zeggen dat de viool van Mijnheer Tjilp niet bestaat. ‘Ik geloof,’ zeî Mijnheer van N. - nadenkend, ‘ik | |
[pagina 81]
| |
geloof dat er meer waarheid is in het oude verhaal van den speelman die allen, waar hij kwam, met zijn viool betooverde en met hen kon doen wat hij wilde, dan men denkt: ik meen geen feitelijke waarheid, maar psychologische waarheid; die zijde der legende is miskend. Zoo heeft men bij zoovele zaken het feit geloochend, omdat men het bloot als een feit opvatte en niet als symbool van eene gedachte.’ ‘Ik heb nooit sterker werking gezien van een viool,’ zeide Doctor Vijzel, ‘dan in mijne jeugd: toen speelde ik ook op dat werktuig en was er eens meê bezig, toen mijn hond (wien het altijd verveelde) zoo razend werd dat hij als een tol door de kamer draaide en eindelijk, als was al zijne aantrekkingskracht verspild en had hij alleen middenpuntvliedende kracht overgehouden, als een kogel door het vensterglas heenvloog.’ Mijnheer Tjilp glimlachte en trok het zich volstrekt niet aan. ‘Doctor,’ zeide Mijnheer van N. - ‘neem mij niet kwalijk, maar dat bewijst meer voor uw hond dan voor uw kunst.’
Er komt een tijd in het leven des jeugdigen menschen, waarin het scheppend vermogen en de verbeelding levendig werkzaam worden, en waarin de zichtbare en onzichtbare wereld hooger en gloeijender tinten ontvangen van de poëzy die blaakt in het jeugdige gemoed. Het is de tijd, waarvoor there's music in all things, waarin de wolken gedaanten, de lucht stemmen, de schaduwen leven hebben, waarin alles tot de verbeelding spreekt, en de | |
[pagina 82]
| |
verhoogde werking van het bloed een gevoel van uitbundige kracht en levenslust geeft. In dezen leeftijd en de stemming die hij meêbracht, kon het niet anders of het classicisme begon voor het romantisme te wijken. Wanneer ik dan weder als naar gewoonte aan den voet van een der kasten in de Bibliotheek zat te lezen, was het doorgaands één boek dat mij thands zeer aantrok. Het was eene verzameling van oude ridderromans, vol vechtende ridders en schoone jonkvrouwen (niet al te preutsch) en toernooijen, en reuzen en wonderen, die mijne verbeelding innamen en mij als in die tijden terug tooverden. 't Weder was soete ende scone,
Die sonne verbaerde an den trone
Joliselike an die morghenstonde,
Menich vogelyn dat begonde
Daer singen met soete gelude;
Bedauwet waren bome ende crude
Tot dien dat die sonne op quam.
............
Entie maget quam an dat foreest
Daer die vogele hadden feest
Elc sanc na der naturen sine,
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken
Die scone waren ende soete roken.
Wat eene liefelijke maagd kwam daar! Haer voorhooft was wit ende slecht
Haer neuse scone ende recht
Hare winbraauwen bruin ende gebogen,
| |
[pagina 83]
| |
Lachende waren haer die oogen;
Haer mont was cleene ende niet groot,
Ende hare lippen rosenroot,
Die altoos stonden in die stede
Als om haar lief te cussen mede.
Zóó stond zij bij het water bloemen te plukken en te peinzen, tot zij op eens opzag en bloosde, want zij had haren lieven geselle, den sconen Rogier zien komen. Die joncfrouwe hevet hem ontfaen,
Sciere is si opgestaen,
Ende quam te Rogiere ter stont,
Ende custene an sinen mont.
............
............
Liefelijke, teedere beschrijving der zoetste min. Hoe dikwijls las ik u met kloppend hart! Vier eeuwen zijn voorbij gegaan, sints deze naïve poëzy werd geschreven en gevoeld. Wereldrijken zijn te niet gegaan met de groote mannen daarbij behoorende, groote daden en groote plannen zijn tot stof en vergetelheid verkruimeld! Wat al verandering en ontwikkeling van beschaving en vooruitgang heeft de menschheid ondergaan! Wat al eens warme gevoelens en gedachten zijn verkoeld en versteend! En te midden van dat alles blijft, in een ruwen perkamenten band besloten, een dichterlijke vonk voortgloeijen, om na eeuwen nog door haar zoeten klank het gevoelig hart te verwarmen. O, triomf der poëzy!
Hoe was mijne aandacht gespannen als die verschrikkelijke zwarte ridder de lieve Galiéne heeft weg geroofd en | |
[pagina 84]
| |
met haar voort vlucht. Maar wacht! daar ontwaart de roover in de verte een helder punt dat flikkert in de zon als eene ster van goude; zijn geoefend oog bedriegt hem niet. Weldra ziet hij ook den grond stuiven. Vlieg, vlieg, dappere Rogier! als ge uwe Galiéne wilt redden! Ren door, sterke Gringolet, als ge uw meester in tijds wilt brengen! Helaas! een diepe en breede stroom scheidt hen nog slechts. Onze spanning vermeerdert. Gringolet besnuift den oever, en een goede plek gevonden hebbende, springt het kloeke ros in het water en zwemt het over. Nu is Galiéne gered? Onze spanning is ten top. Rogier! Rogier! hoe kunt gij nog dralen - voort, voort! maar neen, trillend van ongeduld en vrees, moeten wij nog eerst lezen hoe hij afstijgt om zijn edel ros te verzorgen. Nog eerst zijn paard, zijn trouwen gezelle, gestreeld en verpleegd, en gedroogd met zijn eigen wapenrok. En dán kwam de vreeselijke strijd. Rogier rijdt zijn vijand te gemoet; dek u met uw schild, roept hij hem toe, en verdedig uw lijf! De zwarte laat zijne prooi los en stelt zich te weêr. Doe decten si sich op die wile:
En vlogen noit twee pile
Daer men mede sciet in bogen,
So sere als si te gader vlogen,
Hen waren noit ridders haer genoot,
Alse di twee soo sterc ende groot:
Het scenen beide twee liebaerden,
Ende elc sloech andren metten swaerden
Van haren helmen grote stucken
Dat si op hare artsoenen bucken.
Van haren slagen waren si milde
| |
[pagina 85]
| |
In stucken liggen hare scilden
............
Rogier was verheuget sere
Ende zeide: vrient, bi onzen Here
Ic wane gi zult nu ontgelden
Als u God niet langer ne spaert.
Rogiere die hevet zyn swaert geheven
Ende hevet den swarten geslegen
Dat hi den helm altemale
Cloofde ende den hoet van stale.
..............
Doe ginc Rogier ter selver stede
Daer di Ridder lach gewont
Ende dede hem den helm af en sach
Of hi jegens hem spreken mag,
Hi lach in onmacht van de slagen,
Rogier die peinsde of hi iet sage
Daer hi hem mede conde genesen
Sijns selven helm nam hi te desen,
Ende liep er mede ter rivieren
Ende haelde water en laefde hem sciere,
Ende looc die wonde tot hi bequam.
Maar ik was te veel in strijdlust ontstoken om deze edele grootmoedigheid te achten. Ha! ik greep een ouden sabel, waarmede mijn vader was uitgetrokken met de schutterij. Verroest zat hij in de schede geklemd, eindelijk trok ik hem met geweld er uit. Ik voelde den geest van den strijdbaren ridder in mij varen, en mij op een stoel te paard zettende, kon ik niet nalaten een zestal oude folianten (het waren Grieksche werken, en daar had ik een hekel aan) met hevigheid aan te vallen. Ik hakte er op in dat zij door elkaâr vlogen, ik werd hoe langer hoe meer opgewonden, ik dacht om | |
[pagina 86]
| |
den Razenden Roeland, om Walewein en Percheval, om Rogier - niet om Don Quijot, want ik vond dit toen eene zeer ongepaste satire; mijn kling vloog rond, ik hakte van den aardbol een stuk van de kust van Madagascar af, ik kon het niet laten om een grooten gladiator van pleister een klap op zijn arm te geven, even maar om te beproeven hoe hard ik wel zou kunnen slaan voor dat hij brak - maar als ik hem eens brak? - even maar, niet hard, niet te hard, maar alleen hard genoeg om hem niet te breken, juist dát was zoo uitlokkend, - er is iets heerlijks, iets bedwelmends, iets onwederstaanbaar verleidelijks in het beproeven van iets dat gevaar in heeft - zóó - nu nog eens......
Het was te hard geweest, veel te hard, dat is duidelijk, lieve hemel! de arm lag er naast op den grond. Maar dat was nog weinig. De ellendige gladiator nam verliefd eene naast hem staande Venus in zijn anderen arm, sleepte haar in zijne omhelzing met zich mede en liet deze liefelijke Godin, vlak voorover, plat op haar neus vallen. Ik hoorde voetstappen den trap opkomen, had naauwelijks tijd om de beelden weêr recht te zetten, den gladiator met zijn gebroken arm tegen den muur, en zijn rug gekeerd (zoo gaat het meer in de wereld) naar de schoonheid die hij ten val had gebracht, eene schoonheid die nu, met haar platgedrukten neus, eene Hottentotsche Venus geleek, en terwijl ik met angst de nadering der voetstappen, die ik voelde dat die van mijn vader waren, afwachtte, zette ik mij weder te lezen. Maar ach! Galiene en Rogier en het gantsche boek hadden op dat oogenblik hunne aantrekkelijkheid verloren, | |
[pagina 87]
| |
en te midden van mijnen angst, had ik een gevoel als iemand die zelf een schoonen droom en een ideaal heeft vernietigd, en alsof ik het dichterlijk en tooverachtig waas, dat over die beelden uit het verre verleden ligt, gescheurd en van een gereten had. De voetstappen naderden, wat zou ik zeggen? welke toevallige omstandigheden in het spel brengen om de vernieling te verklaren? De waarheid zeggen? Maar hoe zou ik mijn vader de geheimzinnige aantrekkelijkheid verklaren die er in gelegen is (en, lezer, hebt gij die in uw jeugd ook wel niet eens ondervonden?) om te beproeven hoe hard men iets kan slaan vóór dat het breekt? Daar gaat de deur open! gelukkig was mijn vader niet alleen; hij had een vreemden heer bij zich, en beide waren in een druk en levendig gesprek. Daar de vreemde tusschen mij en het licht des vensters was, kon ik zijne gelaatstrekken niet goed onderscheiden, ik zag evenwel dat hij weinige en witte haren had en zijne gestalte gebogen was. Een vlugtigen blik slechts had ik, toen hij binnenkwam, op hem kunnen werpen. Ik zag toen dat hij zeer gejaagd was en zijn gelaat in zenuwachtige beweging. Wat zijn wij toch weinig meester van onze gedachten en weinig bewust van hunnen oorsprong! Zonder eenige bekende reden, gaf die man, wiens gelaat ik naauwelijks gezien had, mij eene hevige belangstelling, en later kwam hij mij dikwijls in de gedachten niet alleen, maar begon ik ook velerlei gebeurtenissen zonder blijkbare reden met hem in verband te brengen. Ook gebeurde er met opzicht tot hem iets dat mij in meerdere zaken of toestanden wel eens gebeurd was; na- | |
[pagina 88]
| |
melijk, dat ik mij stellig en vast verbeeldde te weten dat ik dien man, met juist al de zelfde bijkomende omstandigheden, in de zelfde kamer, en met de zelfde gedachten nog eens meer in mijn leven gezien had. En toch wist ik toen, en weet ik nu zeker dat dit onmogelijk was. Ik begreep dat ik weg moest gaan, en toen eerst bemerkten mijn vader en de vreemde mij. Ik ging, maar niet zonder hevige nieuwsgierigheid, want er moest wel iets zeer bijzonders en gewichtigs aan de hand zijn dat een vreemde in het spinnekoppenhok werd toegelaten, en mijne nieuwsgierigheid verminderde niet, toen ik heengaande den vreemde met een wanhopend gebaar de handen mijns vaders zag grijpen. Toen ik de deur gesloten had, hoorde ik dat ook de sleutel werd omgedraaid. Ik beef staan. Ik moet bekennen dat mijne nieuwsgierigheid door alles ten sterkste geprikkeld werd. Luisteren - ik voelde dat er iets schandelijks in was; maar de prikkel was zoo hevig - en besluiteloos bleef ik staan. Jeugdige sofismen begonnen zich op te dringen, toen ik toevallig opziende, mij zelven in een spiegel zag. Welk een heftigen indruk maakt het ontmoeten van onze eigene oogen op ons, wanneer wij kwaad broeden! Die stille geheimzinnige blik die dat beeld in den spiegel op ons en in onze ziel schijnt te werpen doet ons dan huiveren. Het is alsof het beeld daar in het glas, niet de weêrkaatsing van ons zelven is, maar een andere persoon, een ander ik, ons beter ik, een onzer beide naturen, de betere die op de andere, de booze, een ernstigen blik werpt. (Ai! daar heb ik mij onvoorzichtig uitgelaten! ik sprak daar van twee naturen, van eene goede en eene booze. | |
[pagina 89]
| |
Men zit tegenwoordig elkander zoo naauw op de vingers te kijken ten opzichte van zijne theologische begrippen, ten einde elkander dadelijk op die vingers te kunnen tikken, dat het onmogelijk is dat ik er met die twee naturen heelhuids zou afkomen. Men zou mij dadelijk voor een Brahmin, voor een leerling van Zoroaster, maar vooral voor een Manicheër uitkrijten. Ik beken daarom bij tijds dat ik dat niet ben, en dat het waarlijk zonder erg is geweest dat ik van eene goede en eene booze natuur gesproken heb - ik moet zelfs bekennen, doorgaands zoo weinig dit voorname punt in het oog te houden, dat het mij waarschijnlijk dikwijls gebeurd is, iemand eene hand te geven of van hem te snuiven, zonder vooraf te weten hoe hij over die twee naturen dacht; gij ziet dus, dat het bij mij onschuldige achteloosheid geweest is, en dat ik met die twee naturen niets kwaads gemeend heb. Ik zal den zetter verzoeken, dit in parenthesi hier in te voegen.) Om dan tot dien spiegel terug te komen. Ik geloof, dat als een man, die op het punt is een moord te bedrijven, zich zelven in een spiegel zag terwijl hij het mes opheft, ik geloof als zijne oogen in het glas dat andere oogenpaar ontmoetten, dat hij zou terugdeinzen en zijn arm machteloos laten vallen. Maar ik zou er mij niet graag aan wagen om er de proef van te nemen!- Ik luisterde niet. | |
[pagina 90]
| |
Gestoord in mijn rustig verblijf in het spinnekoppenhok, en het hoofd vervuld met duizend dooreen dwarrelende gedachten, liep ik onzen tuin in. Onze tuin, waarde lezer! wordt van een anderen afgescheiden door een houten schutting. Ik ben gewoon daar bovenop te paard te gaan zitten, en mij met het een of ander bezig te houden en van al mijne broeken het kruis te scheuren. 't Is nu kersentijd, en bij de schutting, ter plaatse waar ik er op zit, staat een kersenboom. Ik neem het de jonge musschen en meezen zeer kwalijk dat zij, even als ik, veel van kersen houden, en terwijl hunne snoeplust mij vertoornt, voldoe ik volop aan den mijnen. Dit is reeds eene groote vermakelijkheid en geriefelijkheid van mijne door volgeladen takken overschaduwde zitplaats. Een ander genot is de pitten te knippen tegen de glazen van het onbewoonde huis dat naast het onze staat. Daar zat ik dan weêr, en at een kers en wilde juist de pit naar een der ruiten mikken, toen ik op eens..... Ik verbeeld mij dat de afsnijding van den zin in dit oogenblik eene te treffende en prikkelende uitwerking te weeg brengt om er geen gebruik van te maken.
Twee honderd ellen ongeveer van de stad en aan den rijweg, stonden twee huizen met ouderwetsche spitse gevels, waarvan een het onze was. Het sprong in het oog dat beide juist van de zelfde grootte, breedte en uitwendige gedaante waren. Het wa- | |
[pagina 91]
| |
ren geheel en al tweeling-huizen, want er was geen raam of boog of stang of steenen figuur of schakeering van rooden en witten steen, die bij beiden niet juist gelijk was, en beide hadden een soortgelijken lap gronds achter zich. Het eenige onderscheid was, dat het eene der tweelinghuizen teekenen van bewoning, leven en goed onderhoud bezat, het andere geheel verlaten, gesloten en verwaarloosd bleek te zijn. Wat was de oorsprong dier steenen tweelingen? Vreemde, dwaze geruchten liepen er over het eene, en er was eene sprook die ik in mijne kinderjaren altijd met trillende spanning en angstig genot had gehoord, hoe daar jaren geleden een man in een klein kamertje vermoord was, en er op de planken een roodachtige vlek lag die geen timmerman er uit kon schaven, maar die immer weêr opkwam, en hoe na dien tijd niemand meer in het huis kon wonen of hij stierf kort daarop. Wat hiervan ook geweest zij, het nevenhuis was sints eene reeks van jaren onbewoond en gesloten. Op den top van den achtergevel stond een windvaan, dat voorwerp dat de mensch, als een naïve bekentenis, ten teeken en zinnebeeld zijner rusteloosheid en veranderlijkheid boven zijne woningen opricht, als de vlag waaronder hij vaart. Rusteloos en knarsend had zij ook boven dit huis volgends elke windstreek rondgevlogen, misschien even als de harten van menschen die onder dat dak gewoond hadden. Maar eindelijk had de dartele en woeste wind zijn speelgoed gebroken, gelijk de kinderen der menschen doen. Gebogen en scheef hing nu de windwijzer, en onbeweeglijk was hij aan de roestige stang vastgebleyen, | |
[pagina 92]
| |
zeker wel om hoog en wijd en zijd de waarheid te prediken, dat wie met alle winden meê wil draaijen er eindelijk door geknakt wordt. De musschen nestelden vrij in het dak, met de spreeuwen; en de kraaijen in de schoorsteenen, waaruit geen opstijgende rook meer deed denken aan den huiselijken haard en de warmte der huiselijke genegenheden. Gantsche geslachtreeksen van zwaluwen hadden in de goten het eerste levenslicht ontvangen, en een wild en weelderig groeijende wingert liet, als een zinnebeeld van verlatenheid, zijne ranken, in de grootste verwarring door elkander gestrengeld, langs een gedeelte van den achtergevel en over de geslotene en verwelooze luiken afhangen. De tuin achter het huis was even woest als de rest, het gras groeide voeten hoog te zamen met eene uitgelezene verzameling van onkruid. Al de boomen en heesters hadden in broederlijke toegenegenheid hunne takken in elkander gestrengeld, als tot eene les aan den mensch, dat, wanneer deze er de hand en het houweel niet in had, zij in liefderijke toenadering en omhelzing voort zouden leven. Het zou even moeijelijk geweest zijn er pad of weg te vinden als in de onbegane prairiën van Amerika of de Grieksche grammatica die wij op school gebruikten. Het eenige wat liefelijk scheen in deze woestenij, was de groote menigte rozen, die er in weelderigen overvloed en in dichte bosschen met honderde bloemen groeiden. Zóó had ik jaren lang dezen tuin en dit huis gekend en nooit had ik daar, wanneer ik op de heining zat, eenig spoor van leven ontdekt. Soms was ik wel over die heining geklommen en had met verbazing in die wil- | |
[pagina 93]
| |
dernis gewandeld, en enkele malen had ik getracht over de halve buitenluiken in het huis te kijken, maar toen ik eens daarmede bezig een zwaren slag daar binnen gehoord had was ik met schrik weg geloopen, alsof de vermoorde man met een geheele trits gruwzame spoken mij op de hielen zat. Ik geloof genoeg gezegd te hebben om mijne verbazing te verklaren toen ik, juist mijn eerste kersenpit naar die ramen willende knippen, zag dat de luiken open stonden en dat de woeste wingertranken van voor de glazen eenigermate waren weg gesnoeid en opgebonden. Maar in den tuin zelven ziende, was daar iets dat mij nog meer verbaasde en mij met een kers halverwege in mijn mond deed blijven zitten. Midden in het hooge gras en half bedolven onder een grooten hoop afgeplukte rozen zat een klein meisje, zes jaar oud denk ik, met deze bloemen te spelen. Nu eens wierp zij ze in de lucht en ving ze met de kleine handjes weêr op, dan bedekte zij haar hoofd en gitzwarte haren er mede, en als zij er dan uit op dook, was het alsof zij, als Afrodite uit het blonde schuim der zee, uit die bloemen geboren werd. Een soort van tegenstrijd was er evenwel voor het uitwendige tusschen dit kind en die rozen, in zooverre dat men haar niet daarmede had kunnen vergelijken, gelijk men anders gaarne een blond en bloozend kind zou willen doen, want dit meisje was niet blond en rooskleurig als de kinderen van het Noorden, maar haar tint was bleek, en donker waren oog en haar. Een sterke sympathie scheen er des niet te min tusschen die bloemen en haar te bestaan, want even als bloemen zich in een vunzige lucht | |
[pagina 94]
| |
intrekken en verwelken, en zich ontluiken en verlustigen in een liefelijken dampkring, zoo was het nu alsof die rozen, al werden ze door haar dartel spel gekneusd, toch frisscher geurden en bloeiden in den luchtstroom die het kleine meisje omringde. En waaruit anders, zoo niet uit eenige zonderlinge verwantschap, was het te verklaren dat zij zich door zulk speelgoed voelde aangetrokken? En die sympathie - bestond zij tusschen de kleuren en geuren in haar gemoed, met den gloed en de reuk dier rozen? Was het omdat in dat jeugdige kindergemoed de kiem lag eener gave die wellicht later zou ontwikkeld worden, de gave om de bloemen des levens meer dan de distelen op te merken? Of omdat in latere dagen in het huis dat zij zou betreden, en op het pad dat zij zou bewandelen, bloemen onder hare voetstappen zouden ontspringen? Of was er gelijkheid van lotsbestemming in beiden? zou zij als eene bloem òf door een achteloozen voet vertrapt, òf wel door een droevig opzet geknakt worden? Wat al mogelijkheden in de toekomst ook van dit kind! En welke daarvan zal tot werkelijkheid gemaakt worden?
Mijn romantische geest hield zich voortdurend met dit meisje bezig en begon den raadselachtigen vreemde, dien ik in mijns vaders Bibliotheek gezien had, met haar in verband te brengen en daarvoor allerlei toestanden en geschiedenissen te verzinnen. Dikwijls nog zag ik het kind, even als die eerste maal, met hare rozen bezig, zoo het | |
[pagina 95]
| |
scheen haar eenig en geliefdste speelgoed. Noch door mijne ouders, noch door Mijnheer Tjilp, kon ik iets van haar vernemen, hoewel het duidelijk was dat deze er meer van wisten, zoo als mij bleek wanneer op mijne vragen Mijnheer Tjilp het eenvoudigste gezicht van de wereld wilde zetten en daardoor zich juist verraadde. Eenige weken waren hierna verloopen, toen ik op eenen avond mijn vader zag uitgaan en naast ons het huis binnentreden. Sedert dien dag werd het zijne dagelijksche gewoonte 's avonds uit te gaan, en na twee of drie uren van afwezigheid terug te komen. Dit had acht of tien dagen geduurd, als eens op een avond Mijnheer v. N. - buitengewoon lang uitbleef. Het werd tien, elf, twaalf ure, en nog kwam hij niet terug. Eindelijk hoorden wij voetstappen. De deur ging open - het was mijn vader die binnentrad. Doch hij was niet alleen; in zijne armen hield hij het kleine meisje dat ik in den tuin had zien spelen met de rozen, doch dat nu luid snikkende het hoofdje tegen Mijnheer v. N. - 's borst drukte. Met de snelheid van een electrische vonk over den draad was mijn geest in beweging en bouwde zich eene gantsche geschiedenis. De wanhopende man dien ik in mijns vaders kamer gezien had, zou de vader van dit meisje zijn. Zijne vrouw zou overleden zijn in een vreemd land, waar zij hem met dit kind alleen zou hebben achtergelaten. Door eene reeks van rampen vervolgd, door armoede, door wie weet welke schuld of misdaad bezwaard, zou hij zich onbekend hebben moeten houden, waarom hij zich eindelijk in dit verlaten en onbezochte huis naast ons was komen verbergen. Hier zou hij ziek zijn geworden, en het zou naar hem zijn ge- | |
[pagina 96]
| |
weest dat Mijnheer v. N. - zich dagelijks begaf om hem te helpen, totdat hij ten laatste het tijdelijke verlaten en zijn kind aan de zorgen van Mijnheer v. N. - zou opgedragen hebben. Zóó, maar met oneindig meerdere en fijnere bijzonderheden, (als ware ik van alles zelf getuige geweest) was de geschiedenis, die mijn geest zich in een oogwenk te voorschijn riep. Mevrouw v. N. - nam de arme kleine wees in hare armen en kuste ze en streelde ze. Wat kan in zulke gevallen liefelijker en heilzamer zijn dan eene moeder? Maar vreemd, het kleine kind scheen ook hieromtrent van gewone kinderen af te wijken, en terwijl het zich met de buitenzijde der linkerhand de oogen afwischte, stak het het armpje naar mijn vader toe, en het was stiller en kalmer als het bij hem was en om dat grijze en vriendelijke hoofd de armpjes geslagen had. Eindelijk was het moê geweend, en de slaap, de goddelijke balsem voor droevigen, look het de donkere oogen. Wat mij aangaat, de klapperman van drie uur had zijn zangerigen dreun in de stille nacht doen hooren, vóór dat al het gebeurde genoegzaam plaats kon maken in mijnen geest voor de rust van den slaap. | |
[pagina 97]
| |
Mevrouw v. N. - had het druk met voor Bella een kamertje in te richten en voor hare kleederen te zorgen. Ook zocht zij eenig oud speelgoed voor haar op, speelgoed van een jong gestorven dochtertje, dat in een doos was weg gelegd als de laatste overblijfselen van het korte spel dat zij op aarde gespeeld had. Er was een vlokje van witte, zijdeachtige haren bij, een paar kleine schoentjes, kleine kousjes, kleine mutsjes, en verdere voor het moederhart droevige reliquiën. Ik weet wat er in dat hart omging toen die weder aan het licht kwamen, en ik weet dat mijne moeder, met dankbaarheid de verlatene Bella als eene tegemoetkoming voor het verlorene ontvangend, het nieuwe kind in hare veel omvattende liefde opnam. De kinderlijke reliquiën werden weder zorgvuldig geborgen te gelijk met menigen stillen traan, terwijl een oude pop, die met het vrolijkste gezicht ter wereld, tien jaren tusschen die overblijfselen van droefheid had gelegen, met eenig ander speelgoed uit de doos werd gehouden. De schimmel werd van haar krullen gewreven, de neus was wel is waar wat ingedeukt en geplet, doch dat gaf iets pikants aan het gezicht, en overigends was het een tamelijk mooije pop, indien men er ten minste vrede meê had dat hare kuiten aan den verkeerden kant zaten. Maar Bella was weinig met dit speelgoed ingenomen: 't zij dat haar ingeschapen schoonheidsgevoel iets tegen | |
[pagina 98]
| |
den platten neus en de verdraaide kuiten had, 't zij dat zij niet gewoon was er mede om te gaan. Bella was in den beginne stug en schuw en het liefst zat zij alleen in den tuin met bloemen te spelen. Het bleek evenwel later dat deze schuwheid niet in haren aard lag, maar daardoor ontstond, dat zij nimmer teedere zorg en liefde van moeder of zusters had ondervonden en altijd alleen met haar vader geweest was. Het was ook daarom, zoo als Mijnheer v. N. - zeide, dat zij zich zoo vreemd bij zijne vrouw voelde, en bij hem meer op haar gemak was. Het was een heerlijke, warme zomeravond en wij zaten in den tuin, toen mijne moeder Bella tot zich riep. Zij verliet met zekeren weêrzin hare bloemen en kwam zachtkens aan. Mevrouw v. N. - streelde de zwarte haren die in dichten overvloed het fijne tengere gezichtje omringden en het nog fijner en tengerder deden schijnen. ‘Zult gij veel, veel van mij houden, Bella?’ vroeg zij. ‘Wij allen zullen veel van u houden, en gij van ons, wilt gij wel, lieve Bella?’ Het meisje zag haar met groote oogen vragend aan. Nog nimmer had zij Mevrouw v. N. - zoo open in het gelaat gezien en was zij vroeger schuw, het bleek wel dat dit eer eene zucht naar en eene gewoonte van eenzaamheid, dan bedeesdheid was. Nog altijd zag zij haar met die heldere, verstandige oogen aan. Er scheen eene ontwikkeling van gedachten in haar om te gaan en nieuwe denkbeelden schenen in haar op te komen, want het eerste woord dat zij sprak was geen antwoord op Mevr. v. N. - 's vraag, maar was waarschijnlijk de slotsom eener reeks | |
[pagina 99]
| |
van gedachten die elkander op dit oogenblik in haar hadden opgevolgd. ‘Wat is eene moeder?’ vroeg zij. Dat was een onverwachte vraag en ook Mijnh. v. N. - zag verbaasd uit zijn boek op. ‘Eene moeder?’ zeî Mevrouw v. N. - ‘hebt gij uwe moeder gekend?’ ‘Mijne moeder?’ zeî Bella, alsof zij eenigzins aan zoo iets twijfelde: ‘Wat is dan eene moeder?’ Ik geloof dat Mevrouw v. N. - er meê inzat, welke definitie zij van eene moeder zou geven, en hoe goed wist zij toch door lief en door leed wat eene moeder is, - en welk eene moeder was zij! ‘Of zult gij zeggen,’ zeî Mijnheer v. N. - glimlagchende, en wat hij in gedachten had aangevangen nu hardop vervolgende, ‘of zult gij zeggen, eene moeder is eene eenigzins bejaarde vrouw, met eene muts op, die boterhammen smeert en thee schenkt, en voor het eten zorgt, en een mandje met sleutels heeft - of, eene moeder is de vrouw van een vader - maar dan doet zich terstond de soortgelijke vraag op: wat is een vader? - waarlijk, het is moeijelijk een kind, voor wie dit begrip niet van jongs af bestaan heeft en zich heeft doen voelen, te verklaren wat eene moeder is. Als ik zeg verklaren, dan meen ik eene juiste, eene logische definitie er van geven, wij zouden dan moeten opklimmen tot de wording der kiem van het kind - en dan staan wij al dadelijk stil bij de bedenkelijke vraag: vanwaar is dat eerste levensbeginsel - hoe dit fysiologiesch en psychologiesch op te lossen....’ Ik vrees dat Bella op deze wijze moeijelijk tot het be- | |
[pagina 100]
| |
grip van eene moeder zou zijn gekomen, en Mevrouw van N. - beproefde daarom een eenvoudiger definitie. ‘Eene moeder,’ zeî ze, ‘is dat waarvan de kinderen komen en van wie de kinderen innig, innig veel houden.’ ‘Dan zijn de bloemen mijne moeder,’ zeide Bella, deze stoute paradox zonder eenige aarzeling uitende, ‘want zij hebben mij gezegd dat ik uit de bloemen ben voortgekomen - en ik houd zóóveel van bloemen!’ Mijnheer v. N. - lachte. ‘Haha!’ zeide hij, ‘moeder, moeder! daar loopt gij er in met uwe definitie, de ergo, de gevolgtrekking van Bella was juist, maar het is duidelijk dat uw major niet deugde.’ ‘Nu,’ zeide Mevr. v. N. -, ‘dan moet de tijd haar maar leeren wat eene moeder is, en nu lieve Bella! wil ik uwe moeder zijn - uwe moeder is in den hemel, en eens, Bella! had ik - een meisje, net als gij - en dat - is ook in den hemel, hopen wij, en misschien ziet uwe moeder nu op u neder en is gelukkig dat er eene vrouw is die voor u als een tweede moeder zal zorgen en aan wie gij dierbaar zijn zult als een kind.’ Bella weende en legde het hoofdje met de donkere haren in den schoot die haar wel niet gedragen had, maar waarboven een hart klopte zoo vol en zoo overvloeijende van moederlijke liefde! Mevrouw v. N. - keek haren man aan, en hij zag haar aan, en beide dachten met stillen weemoed aan een lief kind, dat, even als Bella thands, aan hare zijde gehangen had, en nieuwe tranen welden op met deze oude herinnering. Bella lichtte het hoofd op en die wonderlijk verstandige en levendige oogen op Mevr. v. N. - richtende, begreep | |
[pagina 101]
| |
zij die droefheid, en hare armen teeder om Mevrouw v. N. - 's hals slaande, riep zij: ‘Moeder! mag ik u dan moeder noemen? En wilt gij mij nemen in de plaats van hetgeen gij verloren hebt?’ En ik stond daar bij en terwijl ook mijn hart vol was en ik het zoo voelde dat eene moeder toch wel iets meer is dan eene eenigzins bejaarde vrouw met eene muts op, die thee schenkt en boterhammen smeert, en een mandje met sleutels heeft, - en ik ook wel iets had willen zeggen om mijn gevoel te luchten, stond ik als een lange slungel aan mijn neus te krabbelen en mij te verwonderen over de onbevalligheid en onhandigheid van een jongen, en over de snelle gevatheid waarmede een meisje in zulke gevallen de juiste snaren weet te treffen.
De Bibliotheek van Mijnheer v. N. - was de kamer waarin ik zoo dikwijls gezeten, waarin ik zooveel geleefd en gelezen heb, waaraan zoovele draden van latere verschijnselen en eigenschappen mijns geestes zijn vastgehecht, dat het geen wonder is dat menig blad van het levensboek mijner jeugd daarvan vol is. Het blad, dat ik bij het doorbladeren van dat boek nu op sla, bevat omtrent die Bibliotheek een gewichtig en merkwaardig voorval. Wat in geen jaren gebeurd was - het spinnekoppenhok zou worden schoongemaakt! Zóó was beslist in eene zitting met gesloten deuren welke Mevrouw v. N. - met hare meiden en schoonmaaksters had gehouden. Op een ochtend - ik zat in oude prenten te snuffelen - kwam Mevrouw v. N. - binnen. Dat gebeurde nooit of er moest iets bijzonders aan de hand zijn, want | |
[pagina 102]
| |
de Bibliotheek diende ook voor de plaats waar belangrijke aangelegenheden werden bepraat en beslist. Of mijnheer v. N. - eenig voorgevoel had weet ik niet, maar ik dacht dat hij ongerust opzag. Mevrouw had den vorigen avond reeds zorg gedragen te doen uitkomen hoe door mijne bekentenis, dat ik den Boëtius had weg genomen, der schoonmaaksters onschuld triomfantelijk in het licht kwam, en Mijnheer v. N. - had ook zeer wel gevoeld welk een krachtig argument tegen deze hem daardoor ontvallen was. Het was eene welberaamde belegering die hij nu had uit te staan. Door zich in de bibliotheek te begeven had Mevrouw met veel taktiek den vijand den terugtocht afgesneden. En deze aldus ingesloten zijnde, nam de belegering een aanvang. Bij het binnentreden haalde Mevrouw v. N. - veelbeteekenend den neus op. ‘Manlief!’ zeì ze, ‘het ruikt hier muf!’ ‘Och!’ zeî hij kregelig. ‘De stof ligt duimen dik op alles,’ hervatte zij, met den vinger een kapitale N schrijvende in de stoflaag die op een der boeken lag; ‘en het is hoogst noodig....’ ‘Onnoodig!’ zeî hij, ‘onnoodig! als het noodig was, zou ik niet zeggen...... maar het is volstrekt onnoodig!’ En in het vuur der redenering eene beweging met den arm makende, deed hij een bundel papieren met een paar boeken van de tafel vallen. Er ging een stofwolk van op alsof een kanon was afgeschoten. Mevrouw v. N. - lachte en wees hem dit. Maar gelijk het gaat, wanneer onze argumenten wat al te duidelijk wederlegd worden wordt men driftig. | |
[pagina 103]
| |
‘Ik verkies niet dat je beroerde schoonmaaksters....’ riep Mijnheer v. N. - uit. Ik begreep, in mijn hoekje zittende, dat hij verloren was; want als hij driftig werd kreeg hij langzamerhand berouw en gaf dan doorgaands hals over kop alles toe. Intusschen ging zijne vrouw, na aldus eenige bressen gemaakt te hebben, van taktiek veranderen. ‘Het is hier bedompt,’ zeî ze, ‘en vochtig, het is niet goed voor de boeken, er moet gelucht worden, waarlijk, het is zeer slecht voor de boeken!’ Zou het slecht zijn voor de boeken? was een klein twijfelduiveltje dat in Mijnheer's geest binnenkroop. ‘Wat een aardig oud boekje hebt gij daar?’ hervatte de verraderlijke vrouw, een zeer klein in fluweel gebonden boekje in de hand nemende, (het was zeer zeldzaam). Mijnheer v. N. - werd verteederd. ‘Zou het vochtig zijn?’ vroeg hij, ‘zou het goed voor de boeken zijn, als er werd schoon gemaakt?’ Hij wilde zich een soort van honorable retraite verzekeren. ‘Dat zeker!’ zeî Mevrouw doodelijk onverschillig, ‘maar als ge niet wilt, enfin.’ ‘Och, lieve vrouw!’ zeî hij, haar fijne hand streelende, ‘laat al je schoonmaaksters maar komen!’ Den volgenden morgen kreeg mijn vader geweldig berouw over zijne zwakheid, maar het was te laat. Bezems, zeemlappen, raagbollen, rookende potten met zeepsop, en pokdalige sponsen, vulden weldra de Bibliotheek, en een oogenblik daarna leverde deze stille rustige kamer een rampzalig schouwspel op, waarnaar Mijnheer v. N. - radeloos stond te kijken. Ramen en deuren wijd geopend, oude portretten, al frons- | |
[pagina 104]
| |
den zij het voorhoofd in afkeurende verontwaardiging, door elkaâr en 't ondersteboven in den gang gezet, om te luchten! Apollo en Diana afgeschuijerd wordende, de eerwaardige rug van Ignatius geboend met zeemenlappen, Bijnkershoek en Flavius Josephus, Herodotus en Guicchardini, door opgestroopte armen uit hunne rustige verblijfplaatsen gehaald om allen naderhand weder op verkeerde plaatsen neêrgezet te zullen worden; rissen boeken door onhandige handen van zes planken hoog nedergeworpen, de kerkvader Eusebius en Buma's boerenbruiloft, tegen elkander geklopt dat de profane en geestelijke stofwolken door elkander vlogen, en de oude kerkvader in zijn hoornen band ontwricht werd! Wat chaotische omverwerping des choses les plus saintes!
Den gantschen dag was Mijnheer v. N. - uit zijn humeur, niets was goed, alles maakte hem kregelig, nergends in huis vond hij iets op zijne plaats, en als hij het waagde in de Bibliotheek te gaan om iets te zoeken, keerde hij verschrikt terug voor de norsche blikken der schoonmakende Wandalen. Zóó was het tot 's middags, toen Mijnheer Tjilp kwam eten en diens kalm en tevreden gelaat binnentrad. Toen kwam er afleiding en de bui dreef langzaam over; ik geloof, dat een fijne ham er 's middags het zijne toe bijbracht en dat de opvoering daarvan door Mevrouw v. N. - behendig berekend was. De goede luim was geheel hersteld toen de ham op tafel kwam. Maar toen het eten afgeloopen was - o! waarom hadden zij den ham maar niet spoedig weg genomen - daar valt | |
[pagina 105]
| |
Mijnheer v. N. - 's blik op het uitgeknipt papier dat om het been was gewonden. Tot onze verbazing zagen wij hem dat er afnemen, het ontvouwen, zijn bril opzetten en - het scheen een ongeluksdag te zijn. ‘Wat is dat!’ riep hij, ‘hebben zij gezworen zooveel mogelijk van mijne boeken en papieren te vernielen! Duivelsche.... waar komt dit van daan.... waar is het verdere....’ Ik zal dit gantsche drama niet uitvoerig beschrijven. De zaak was deze: Mijnheer v. N. - had - 't was misschien al drie jaar geleden - uit oude genealogische papieren eenige belangrijke bijzonderheden opgeteekend omtrent het huis waarin wij woonden, en diens verlaten tweelingbroeder. Mijnheer Tjilp had er al zoo dikwijls over gesproken, en wij waren er alle nieuwsgierig naar, of liever Mijnheer Tjilp en ik alleen, want mijne moeder bemoeide zich minder met alles wat tot zulke oude prullen behoorde; doch allerlei drukten en gebeurtenissen waren tusschen beide gekomen, en de zaak was onder een reusachtigen berg van papieren en uit het geheugen geraakt, totdat op den genoemden middag een fragment van Mijnheer v. N. - 's handschrift daarover ontdekt werd, om het been van den ham. De meid werd binnen geroepen, scherp ondervraagd, en door een zedelijken pijnbank werd er uit haar getrokken dat zij eenige losse vellen schrifts van de schoonmaaksters - al weder die schoonmaaksters! - had gekregen, die ze bij het schoonmaken van de Bibliotheek hadden opgeridderd. IJlings werden de overige bladen opgezocht; een dat reeds op een blaker lag, een dat een peperhuis met blaawsteen bleek te zijn geworden, en de overige werden nog ongeschonden gevonden. | |
[pagina 106]
| |
Het duurde eene wijle totdat al de gemoedsbewegingen bedaard waren; doch toen zijne goede vrouw en ik onzen lach onmogelijk langer bedwingen konden, toen Mijnheer Tjilp zeide, dat mijn vader die schoonmaaksters veeleer dank verschuldigd was, omdat zij die lang verloren papieren gevonden hadden, toen de onschuldige ham, van zijn net geknipt papieren handvat beroofd, werd weg gedragen, toen won het toch de komische zijde van de zaak, toen vloeiden Mijnheer v. N. - 's rimpels weg en plooide ook zijn humoristische mond zich onwillekeurig, en wij lachten allen hartelijk om het gebeurde. Een paar uren later zaten wij in den tuin thee te drinken; Mijnheer Tjilp, ik stookte hem gedurig aan, wees met zijn pijp naar het nevenhuis, en drong dat Mijnheer v. N. - ons nu de wedergevonden aanteekeningen zou voorlezen. Bella zat intusschen met bloemen te spelen in een perk dat haar tuintje heette en ik, op mijn eene been zittende in eene geliefkoosde houding, luisterde gretig naar het verhaal van de tweelinghuizen.
‘Het moet in overoude tijden geweest zijn,’ begon Mijnheer v. N. - ‘als ik recht heb in de helft der vijftiende eeuw, toen op de zelfde plaats waar thands deze twee huizen staan twee broeders woonden. Hun vader was een bouwmeester en werd gezegd geheime krachten en kunsten te bezitten, zoo als dikwijls in die tijden aan de bouwmeesters werden toegeschreven, als ook de macht om met het bouwen van het huis daar een vloek of een | |
[pagina 107]
| |
zegen in te leggen. Hij scheen eenig vermogen te hebben en bouwde op deze plaats, toen hij oud van dagen was, voor zijne zonen twee huizen. Deze huizen waren toen veel kleiner dan ze nu zijn en half van steen, half van hout opgetrokken. Als iets hoogst merkwaardigs er van staat in een oude kronijk aangeteekend, dat zij beide tot de kleinste bijzonderheden juist eender waren. Het waren volkomen tweelinghuizen, zoo als de oude bouwmeester ze ook noemde, steunende, zoo als men zeide, op het in zwang zijnde geloof dat al wat tweelingen betrof dubbel geluk ondervond. Het is waar de broeders waren geen tweelingen - maar de huizen waren het en dit scheen genoegzaam. En is het ook niet zoo dat het huis en de eigenaar, dat hun beider lot ten naauwsten verbonden is? Ziet men niet dikwijls dat hij die zijn voorvaderlijk huis verlaat om een nieuw en hem vreemd te betrekken, in het oude zijn geluk en genoegen achterlaat? Zóó naauw zijn huis en bewoner verbonden, en zoo kon dan ook het gelukkige lot dat aan die tweelinghuizen verbonden was, of volgends anderen door den kunstigen ouden bouwmeester er in was gemetseld, zich mededeelen aan de beide broeders. Met naauwlettende zorg waren dan die twee huizen juist gelijk gemaakt, ja zelfs toen er aan een der bogen boven een venster van het ééne een kleine misstand was, werd dit bij het andere huis even zoo gemaakt. De oude bouwmeester werd ziek en liet zijne zonen bij zich komen. Hij hield eene lange bijeenkomst met hen en eindigde met hen deze woorden toe te spreken: ‘Kinderen!’ zeide hij, ‘gij hebt beiden een schoon en eerlijk bedrijf, houdt u daarbij, ieder naar zijne wijze, en | |
[pagina 108]
| |
zoekt uw geluk daarbij, maar zoekt het niet daar buiten. Ik druk u vooral deze woorden op het hart, even als uwe huizen juist eender en gelijk zijn, blijft ook gijlieden in karakter en stand aan elkander gelijk.’ Kende de oude man zoo juist de karakters zijner beide zonen dat hij ze aanmaande aan elkander gelijk te blijven, in de overtuiging dat de zwakke dan den aard van den beteren zou blijven navolgen? Misschien was dit zijne bedoeling, want beiden waren toen brave kerels, maar in den eenen zat toch de kiem van wat later onrust zou worden en onvastheid van karakter en neigingen, met de zucht om zich te verheffen. De oude man intusschen was gestorven, en de broeders leefden in hunne gelijkvormige huizen. De een was wapensmid, de ander goudsmid. Wouter de wapensmid was een rijzig en sterk gebouwd man, met een open, gul gelaat, en als de reuzenkracht zijner armen het zwaarste en hardste ijzer naar zijnen wil behandelde, was het vreemd te denken dat zijn aard en zijn hart zoo gul en zoo zacht waren. De goudsmid, die Egbert heette, was een man van een lange en schrale gestalte, met een schitterend oog en een immer werkend verstand. In die dagen was een goudsmid een merkwaardig kunstenaar, die doorgaands tevens teekenaar en schilder was. Egbert verkreeg ook veel roem in zijn vak; maar welke kerk of convent ook kon bogen op een schoon bewerkt stuk zilver of goud van zijne hand, geen was er, wel vijftig uren in den omtrek dat een werk kon aanwijzen zoo kunstig gedreven als de outergereedschappen van het Sint Agnieten-convent in de buurt en vooral als een uitstekend reliquiënkastje dat hij pas daar- | |
[pagina 109]
| |
voor vervaardigd had. Daar had hij zeer kunstig op gedreven den val der Trotsche Engelen, tot groote stichting van allen die het stuk zagen. Maar hij scheen zelf weinig daaruit geleerd te hebben, want de groote fout van Egbert schijnt geweest te zijn dat hij nooit te vreden was met zijnen staat, dat hij immer hooger op wilde, en dat hij steeds zijn geluk zocht elders dan het scheen te wezen - want als hij bereikt had wat hij begeerde, haakte hij weder naar iets anders. Dit gaf dikwijls aanleiding tot ernstige gesprekken tusschen de beide broeders en vaak moest Meester Wouter zijn hoofd schudden en zeggen: ‘Broeder! denk om de woorden van onzen vader.’ Meester Egbert had een jonge vrouw die hem met hart en ziel beminde, die met zachtheid zijne gebreken zocht te temperen en verschoonde, en wier trots en roem het was de kunst van Meester Egbert te hooren bewonderen. Haar zacht en liefelijk gelaat had dikwijls tot model gestrekt voor de Madona's van Meester Egberts penseel, en in al de huizen en stulpen van bedroefden en armen ging er menige bede en dank tot de Moedermaagd op voor de liefderijke hulp en vertroosting door Egberts vrouwe aangebracht. Had het in haar aard gelegen dat hare weldaden niet zoo stil en geheim plaats hadden, het algemeene gevoelen had haar in haar leven reeds eene Heilige gewaand. En eene Schutsheilige scheen zij wel te wezen voor het huis van Meester Egbert en een goede genius voor dezen laatste. Helaas! waarom besefte hij zoo weinig het geluk dat hij had kunnen genieten! Vreugd en welvaart hadden dan in zijn huis kunnen wonen, en het door haar een gelukkig te huis kunnen maken. Maar Egberts geest en lust waren even vast als de windvaan op den | |
[pagina 110]
| |
spichtigen toren van het Sint Agnieten-convent. Nu eens zocht hij in het mijstieke der hooge kunst zijn geluk, dan liet hij dit weder varen om zich met smeltkroezen en fornuizen bezig te houden om goud te maken in plaats van het met zijn talent te versieren. Soms waren er ook tijden, dat hij zich weder geheel overgaf aan feesten en drinkgelagen met de lustige snaken uit het schildersgilde. Intusschen als zijne vrouw hem weder tot de kunst aanspoorde en hem voor een tijd van zijne veranderlijke levenswijze afbracht, dan oefende de kunst haren veredelenden en verheffenden invloed op hem uit, leidde werkzaamheid hem weder tot betere gedachten en gedrag en bracht zijn wispelturigen geest weder tot eene kortstondige rust. Maar het leed niet lang. Eens begon hij te begrijpen dat voor een man als hij zijne woning veel te onaanzienlijk was. Hij liet werklieden komen. Vruchteloos waren de tranen zijner vrouw. Vruchteloos de vermaningen van Wouter, die ernstig en toornig was over die schending van den wil huns vaders. Het nederige huis werd hoog opgetrokken met een hoogen gevel met verschillend beeldhouwwerk, de oude vensterstjes door grootere met bogen versierde kruiskozijnen vervangen, en het nederige uithangbord van Egberts bedrijf, een vergulde beker, weg genomen. Trotsch stak nu het rijzige huis af bij zijn tweelingbroeder, die met zijne kleine ruitjes, zijne smalle ramen, zijn eenvoudigen houten gevel en het groote zwaard, dat als een teeken van des bewoners bedrijf aan een lange ijzeren stang uit den gevel hing, er zeer gering en nederig uitzag. Sommige van Egberts bekenden schuddeden bedenkelijk | |
[pagina 111]
| |
het hoofd en mompelden: ‘Alle geluk is sints dien tijd van Egberts dak voor goed gevloden!’ De zwaluwen, die bij de verbouwing verjaagd waren, kwamen ook niet terug, en de ooijevaar dat teeken van geluk, die op den schoorsteen placht te nestelen was weg gebleven.
In het kleine huis van Meester Wouter was daarentegen alles vrolijk en gelukkig. Wouter had eene kloeke vrouw, en als zijne zes kinderen te hard schreeuwden, beukte hij maar wat sterker op de stalen platen van harnas of stormhoed en overstemde hun geschreeuw. ‘Gegroet Meester Wouter!’ zeî een ruiter, die het huis binnentrad, ‘uw werkplaats is als van ouds weêr een lust om te zien!’ Wouter was aan het zingen. O nachtegael, clein voghel,
Wout ghij der mijn bode zijn,
En vliegen tot den ruiter
Den allerliefsten mijn.
zong Meester Wouter, uit het oude, toen nieuwst in zwang zijnde liedeke, tot hij den vreemde ziende ophield en dezen zijn ruwe hand toestak, welke de ander, al was ze met roet en kool bezwart, gaarne drukte. ‘Ha!’ zeî hij, ‘oude vriend, welkom weêr in 't lieve land! Geluk dat u de vijandige kolven en zwaarden gespaard hebben - al hebben zij de rusting deerlijk gehavend.’ ‘De rusting was beproefd, want ze is van Meester | |
[pagina 112]
| |
Wouter;’ zei de andere, en onder allerlei uitroepen van bewondering en goedkeuring voor wat hij met aandacht beschouwde, ging hij den winkel rond langs welks wanden glinsterende rustingen en halsbergen, en verschillende soorten van zwaarden, daggen en knijven ophingen. Het was ook voor een krijgsman een lust om te zien hoe alles er keurig en sterk uitzag, en menig ruiter die voor de deur ophield om een schalm in zijn maliënkolder of een bult uit zijn stormkap te laten maken, liep met genoegen de werkplaats rond. ‘Hoe maakt Meester Egbert het?’ vroeg de ruiter. Wouter antwoordde eerst niet, de glimlach verdween van zijn gul gelaat. ‘Treurig, treurig!’ zeî hij eindelijk, de zware hand vertrouwelijk op des anderens schouder leggende, ‘gij kent de geruchten dat er op verscheidene plaatsen onnoemelijke schatten in de aarde verborgen zitten. Nu heeft hij zich in het hoofd gezet daar naar te gaan zoeken. Eer- en geldzucht waren altijd zijn gebreken, en nu zet hij alles op het spel om die onnoemelijke schatten te vinden. In verre landen, over de zee zelfs, heeft hij al gereisd, maar altijd te vergeefs; hij wroet overal de aarde om, en, de hemel vergeve het mij,’ zeide hij zich kruisende, ‘maar ik geloof dat hij nu heult met den Booze.’ En fluisterend ging hij voort, ‘hij zoekt nu allerlei toovermiddelen en bezweringen en lieden van het land hebben hem te middernacht in verdachte heuvels zien graven en in kolken en waterplassen zien visschen. En dan zeggen zij dat hij niet alleen is, maar dat er een in een mantel gewikkelde persoon bij hem staat! De H. Maagd bescherme hem!’ | |
[pagina 113]
| |
Werkelijk was het sints geruimen tijd de rustelooze bezigheid van Egberts leven dien schat te zoeken die zijne verbeelding hem in al zijn schitterenden glans voorspiegelde. Eene koortsachtige prikkeling joeg door zijne aderen, nog te meer door de aanhoudende teleurstelling aangevuurd, en weldra maakte hij zijn gezin en zijn leven tot het rampzaligste dat men bedenken kon. Zijne vrouw bezweek onder dit grievende leed, en zijne kinderen werden door Meester Wouter opgenomen. Daar zat dan die man, vóór zijn tijd een magere grijsaard, te peinzen aan den eenzamen en uitgedoofden haard. In de naaste kamer lag zijne vrouw op het bed, waarop zij de rust was ingegaan. Allerlei akelige beelden zweefden den peinzenden grijsaard voor den geest. Zijn leven onnut doorgebracht, zijn geluk en dat van zijn huis verwoest door eigene hand, zijn kunst verwaarloosd, zijn geest verstompt! Bij dien eenzamen, uitgedoofden haard gezeten, in het stille uur der nacht, hoorde hij nu buiten een voetstap en een hand aan de klink der deur. Hij nam den ijzeren bout van de deur af. Op dit oogenblik, zegt de sage, dat er een rijzig man in een langen mantel gewikkeld binnen trad.
Deze persoon wenkte hem te volgen naar de kamer waar de doode lag. Hij schoof het gordijn der sponde ter zijde en ontblootte de borst van de ontslapene. Daarop een ontleedmes van onder zijn mantel halende, sneed hij de borst open, en het hart er uitnemende legde hij het op de tafel. | |
[pagina 114]
| |
Egbert stond te klappertanden: toen zag hij den onbekenden man het hart van zijne vrouw openen en er iets uitnemen dat het flaauwe licht der eenige kaars verdoofde en het gantsche vertrek verlichtte met een schitterenden glans. Het was een hel fonkelende diamant, zoo zuiver van water en zoo groot van omvang als de aarde ooit had voortgebracht. De rampzalige man strekte er gretig de handen naar uit, maar de onbekende hield hem terug. ‘Gij hebt altijd naar een schat gezocht,’ zeide de vreeselijke onbekende, ‘die u rijkdom en geluk zou geven! Hier hadt gij moeten zoeken!’ Weêr strekte de rampzalige grijsaard de gretige handen uit naar het edelgesteente, hij greep het - maar het verkruimelde tot stof in zijn hand. Met een spottenden lach liet de onbekende hem alleen. Het was eene bittere satyre te zien hoe die man al zijne gaven en talenten latende verroesten, en al zijne krachten op telkens nieuwe en telkens wildere plannen verspillende, zijn gantsche leven lang gezocht had naar hetgeen hij bezat: hij zocht naar den kostbaarsten schat en hij besefte noch vermoedde, dat in het hart van de vrouw die met hem leefde, een schat verborgen was grooter dan de fabelachtigste verhalen beschrijven kunnen. De ongelukkige was in verre streken zelfs gaan graven en wroeten, en hij behoefde zich slechts te bukken om den steen van ongekende prijs en grootte op te rapen. Hij verdween, en niemand heeft ooit geweten waar hij gebleven was. Zijne kinderen werden door Meester Wouter verpleegd. Men zegt dat deze het huis zijns broeders weder liet veranderen en in zijn vorigen stand terug | |
[pagina 115]
| |
brengen, anderen verhalen, en dit schijnt meer waar, dat de nakomelingen van de beide broeders, in later tijd, deze twee huizen lieten veranderen zoo als ze tegenwoordig bestaan, weder volkomen gelijk aan elkander. De overleving schijnt ook steeds in die geslachten bewaard te zijn gebleven, want hoewel die huizen eenigzins vernieuwd en veranderd werden, elke verandering geschiedde steeds aan beide huizen te gelijk. Maar altijd was dat ééne huis in slechten reuk gebleven. Ook zegt men dat niet alleen op de afstammelingen van Meester Egbert een ongelukkig lot rustte, maar dat ook vreemde bewoners die dit huis betrokken dat lot overerfden en ook zij gedoemd waren hun geluk te zoeken waar het niet was, en het voorbij te zien waar het was. | |
[pagina 116]
| |
Zomers zijn voorbij gegaan met zonneschijn en zingende vogels - winters zijn weg gesmolten met ijs en sneeuw - sints wij in den tuin zaten te luisteren naar de woorden van Mijnheer van Nijwoude. Ik was intusschen de kinderschoenen uit-, en de jongelings-laarzen ingegroeid, en het begon nu bij mijne vrienden eene belangrijke vraag te worden, wat ik moest worden. Ik was niet weinig verlegen toen mijn vader mij eens in de Bibliotheek riep en vroeg: ‘Jongen! wat wilt gij worden?’ Nu moet men weten dat ik wel verscheidene bepaalde wenschen en plannen had, als bij voorbeeld, een schoon rijzig man te wezen met lange zwarte knevels en eene losse bevalligheid van taal en manieren, waar ieder onwillekeurig meê ingenomen werd, zoo als mijn neef de student, die allerlei buitensporigheden bedreef, maar wiens dwaze grillen en fantastische zotheden ieder onwederstaanbaar deden lagchen. Op andere tijden was er een andere wensch die zich op den voorgrond plaatste, namelijk een beroemd schilder te worden, voor wiens scheppingen de menschen opgetogen zouden blijven staan en wiens genie hen aan de toovermacht van het schoone zou onderwerpen. Of ook boeken te schrijven, die tranen van aandoening aan liefelijke oogen zouden ontlokken, of waardoor de menschen in hun diepste binnenste geroerd en getroffen, en waardoor zij verbeterd en veredeld zouden worden. | |
[pagina 117]
| |
Verder wilde ik getrouwd zijn en kinderen hebben, en in dichterlijke tinten zweefde mij het gelukkigste gezin voor oogen. Met geen van deze plannen, die alle reeds zeer uitgewerkt als idealen in mijn geest rondzweefden, durfde ik evenwel bij mijn vader voor den dag komen, daar ik flaauw vermoedde dat deze minder aan de bedoeling zijner vraag zouden beantwoorden dan de keuze van een bepaald vak. En een bepaald vak had ik nog niet gekozen, ik had er zelfs nooit om gedacht, maar in mijn leeswoede en weetdorst even gretig naar elk deel van menschelijke kennis (behalve de Grieksche grammatica) de hand uitgestoken. Ik aarzelde dus. ‘Jongen!’ zeide mijn vader nog eens, ‘doorgaands kiezen niet de menschen een vak, maar een vak kiest hen, doe gij nu eens omgekeerd en kies wat gij worden wilt.’ ‘Vader! - ik zou wel willen worden - wat gij zijt.’
Zoo als hij was! Wél hem die zoo mocht worden; maar ik meende dit toen niet in die rijke en schoone beteekenis, doch doelde alleen op zijne wijze van leven en werken. Eene Staatsbetrekking had hij niet meer. Als iemand mij vroeg wat Mijnheer van N. - thands was, of hij medicus of literator, rechtsgeleerde, sterrekundige, theoloog of filosoof was, ik zou het niet weten; maar wel dat er geen tak van menschelijke kennis was waar zijn geest niet mede bekend was. De studie van de menschheid en van den mensch in den ruimsten omvang - | |
[pagina 118]
| |
omne quod ad humanitatem pertinet - dat was altijd zijn hoofdstreven geweest, en was het nog wanneer hij thands te midden van de rijke wereld der boeken, den mysterieusen draad naspoorde langs welken de ontwikkeling des menschelijken geestes voortgaat. ‘Wat ik ben:’ zeide Mijnheer van N. - glimlachende. ‘Ja er is geen gelukkiger leven voor den geest dan om in de onuitputtelijke mijnen der wetenschap te graven en te werken. Dwazen zijn het, die op de boekenwereld en boekengeleerdheid smalen en ze dood noemen: hoe zal men ons geestelijk zijn kunnen bestuderen als men niet de historische ontwikkeling van dat zijn heeft nagespoord in de verledene eeuwen, en hoe kan men dat anders dan in de boeken? En wat een genot, wat een licht, wat een troost geeft die boekenwereld! Boeken weigeren nooit hulp; stellen nooit te leur, met hen behoeft men zich nooit te vervelen en kwaad te spreken en te babbelen over de nietigheden van den dag, en Lucas de Penna heeft gelijk als hij, onder andere schoone lofredenen zegt: ‘Boeken zijn een licht voor den geest, zij steunen ons in tegenspoed, matigen ons in voorspoed, zij zijn gezellige vrienden op reis, zoowel als t' huis, zij.....’ Maar op eens bemerkende dat dit alles weinig geschikt was voor iemand die een bepaald vak moest kiezen, vervolgde hij na eene kleine pauze: ‘Maar, beste zoon! gij zijt te jong om te leven zoo als ik leef. Gij moet eerst zelf handelend in het praktische leven u bewegen en werken; de geest kan niet alleen door bespiegeling en overpeinzing gevormd en gevoed worden. Daarom moet gij een vak kiezen waarin gij de maatschappij zult dienen.’ | |
[pagina 119]
| |
‘Boeken schrijven,’ zeide ik, ‘ik wou boeken schrijven - zoo kan ik toch immers ook werken en de maatschappij dienen?’ Dat gedeelte van mijn vader waar zijn gevoel, zijn gemoed in zat glimlachte en was verheugd dat er zulk een aard in mij lag, maar het andere gedeelte, waar zijn verstand in was, schrikte. ‘Neen, neen,’ zeide hij snel, ‘dat moet ge u uit het hoofd zetten, - kijk eens om u heen, hoeveel duizende boeken zijn hier en hoeveel milioenen zijn er al geschreven - en zoudt ge denken dat het noodig was dat aantal ongeroepen nog te vermeerderen?’ Daarover had ik niet gedacht, maar ik antwoordde toch bout weg: ‘Maar als ik geroepen ben?’ Mijn vader glimlachte, dat is eigenlijk: de eene helft glimlachte, maar de andere helft zeide: ‘Geroepen? ja, maar weet ge het onderscheid wel tusschen roeping, dat is krachtige, zich zelf bewuste overtuiging van het genie, en dat wat slechts lust of neiging is?’ ‘Studeren dan,’ zeide ik eindelijk, vooronderstellender wijze. ‘Studeren dan,’ herhaalde mijn vader; ‘ik heb altijd gehoopt dat ge daarin lust zoudt hebben; maar in allen geval, bedenk u vrij en handel naar de inspraak van uw verstand - en uw hart, uw hart ook, want die twee moeten elkander altijd trouw vergezellen.’ Zoo liepen de eerste beraadslagingen over mijn vak af. ‘Phoe!’ zeide Mijnheer van N. - naderhand, met een lagchende zucht tot zijne vrouw, ‘daar heb ik de zwaarste taak gehad die gij bedenken kunt, verbeeld u dat de | |
[pagina 120]
| |
jongen dol is op boeken en zelf een schrijver wil worden - en dat ik daarin om zijn bestwil zijn drift heb moeten temperen!’
Intusschen steeds onbepaald omtrent die keuze, zit ik druk in de classici. Ik ben met Homerus bezig. Πολυϕλοισβοὶου Θα...... Maar heb een groote afgetrokkenheid. Welk een geestdriftvolle vereerder der oude classici ik vroeger was, en hoe gelukkig ik mij voelde in angello cum libello, thands werd niet alleen het classicisme geheel ter zijde en weg gedrongen, maar begon de levensvolle en rustelooze geest ook de boekenwereld te verlaten. Een andere wereld en een ander leven, de levende wereld en het leven om mij heen werkten sterker op mij en trokken mij nu geheel aan. In dat tijdstip, waarin ik toen was, heeft er een fysische en morele gisting plaats in den mensch, een kentering van het tij dat hem een tegenovergestelden kant opstuwt. In elken leeftijd is er een zekere ebbe en vloed onzer vermogens, maar nimmer is die zoo sterk en voortdurend dan als wij 't eerst van onze krachtige jongheid bewust worden. Daar nieuwe behoeften zich krachtig doen voelen, verzwakken alle oude banden en vormen. Dit wegslaan van alle dijken en dammen, het krachtige, frissche, nieuwe van het nieuwe leven dat wij intreden, bij de eerste zelfbewuste ontwikkeling onzer vermogens, is | |
[pagina 121]
| |
het dat die plotselinge kentering in ons levenstij veroorzaakt. Ons oordeel (kritiek) is met ons de kinderschoenen ontwassen en staat op eigen beenen, en maakt weldra allerlei tours de force, zoowel om zijn kracht te beproeven, als om die te toonen. Dan breken wij alles af of tornen en twijfelen aan alles. De onbesuisde soort van kritiek van het ontwakend en voor 't eerst zelf denkend verstand bezit slechts een breekijzer om te sloopen, geen troffel om te effenen en op te bouwen. Het gaat met de groote omwentelingen der volken evenzoo; zij zijn slechts de pogingen der massa om zelf te denken en voor zich zelf te handelen. Och angstvallige en bedeesde zielen! schudt het hoofd niet om de verdorvenheid des menschelijken verstands en de razernij der kritiek. Het is het natuurlijke proces van zelfontwikkeling gelijk dit onder hooger leiding plaats heeft.
En als mijne moeder soms beducht was om mijne hyperheterodoxe en parodoxe stellingen, zeide mijn vader: ‘De natuur moet haar loop hebben, en evenzeer de ontwikkeling eens menschelijken geestes: laat hij gerust alles afbreken, hij zal het later zelf weêr opbouwen: maar dit jongen!’ zeide hij ernstig tot mij, ‘ik bezweer het u bij al wat heilig is, dit ééne moet gij altijd vasthouden. Heart within and God overhead.’ Zoo liepen mijne gedachten spelen en ik geloof dat er gemiddeld wel een kwartier tijdsruimte lag tusschen elk | |
[pagina 122]
| |
woord dat ik schreef. Nu eens denk ik weêr aan mijn toekomstig vak en werk onderwijl aan het beschaven mijner nagels, dan om mijn toekomstig leven en pas intusschen mijne nieuwe laarzen aan: en steeds komen nieuwe visioenen en andere voorwerpen mij aan- en van Homerus aftrekken, zoodat het maar niet verder komt dan πολυϕλοισβοὶου Θα........ ‘Naar den duivel de doode dichter en zijn doode taal,’ roep ik uit, ‘het leven op de straat trekt meer mijne belangstelling.’ En ik kijk naar de mooije meisjes die voorbij komen, vooral eene die dagelijks langs ons huis gaat en die somtijds opkijkt naar mijn raam, misschien een reden waarom ik haar boven alle verkies. Als het een weinig geregend had en er kleine plassen lagen, was het vooral aardig de fysionomieën der verschillende vrouwenvoeten te bestuderen. Dan vooral werden deze zichtbaar. Dan zag ik welke er op de hielen liepen met opgewipte toonen, welke er klaauwden en naar binnen draaiden bij elken stap, of plomp en smakeloos werden neêrgeplakt of vooruit geschoven; welke er met veerkrachtigen enkel werden nedergezet. Zoo ontdekte ik dat het meisje met de slanke gestalte, ook lieve welgemaakte voeten had, eenvoudig maar bevallig en flink van beweging. Daar zie ik weder haar vluggen gang in de verte, ik zie het prettige gezichtje naderen: zij vat de rokken op en stapt behendig tusschen al die kleine meeren door. Als zij voor het raam is zal zij wel eens opkijken - maar neen, zij heeft het te druk met de plasjes te mij- | |
[pagina 123]
| |
den - zij geeft er meer om, hare laarsjes - zij zijn netjes dat beken ik - voor het slijk te vrijwaren, dan om mij - bah! ik ga mijn pen in de bittere inkt doopen, maar wacht weêr zoo lang, dat die er in gedroogd is als ik wil beginnen te schrijven. Wat is natuurlijker dan de pen weêr neder te leggen, te meer daar er een paard komt aandraven? Ik loop dus naar het venster, en nadat ik het opschift van het uithangbord schuins over ons van achteren naar voren gespeld en gelezen heb, blijft mijn oog rusten op datgene wat het paard op de straat heeft achtergelaten; - dan kijk ik naar de musschen die er hun voer uit pikken, en de kat die ze beloert, en den hond die de kat wil grijpen - totdat paard, musschen, kat en hond, alle verdwijnen. Ieder van hen schijnt een bepaald doel en een bepaald vak te hebben - ik nog niet, en ik ben nog altijd aan Πολυϕλοισβοὶου Θα...... Ik voeg er nu λα bij, maar 't is of de duivel er meê speelt van daag. Daar komt een klein beestje, een hout- of boekluisje of een dergelijk ongewerveld iets, over het papier en in de richting van mijne pen wandelen. Natuurlijk houd ik op met schrijven, om zijn gang na te gaan, en ook om het niet te vermoorden. Ik volg het zooals het dwars over verba, substantiva, comma's en verdere leesteekens heenloopt, net als mijne goede moeder als zij iets uit de courant voorleest. Wat of wel het vak en het doel van zulk een beest zou zijn? Door een vergrootglas zie ik zijn acht | |
[pagina 124]
| |
beenen haastig voortspoeden als moest hij een brief op de post brengen of iemand inhalen die hij spreken moet - maar terstond keert hij weêrom en wandelt met de zelfde haast in eene tegenovergestelde richting. Eindelijk komt hij in het laatst geschreven woord en stapt in de nog natte α waarin hij blijft staan en al het bittere van den inkt en van zijn aardsch bestaan overdenkt. Eindelijk neemt hij een kloek besluit en tot over zijne kuiten in de inkt stappende komt hij er uit en gaat verder. Nu is hij op het witte papier - eene uitgestrekte vlakte ligt voor hem als een onafzienbare witte woestijn. Met zijn voorbeenen krabt hij zich achter de ooren, waaruit blijkt (even als bij den mensch) dat hij zich bedenkt, en terwijl niets hem hindert dan de vezeltjes van het papier en geen letter hem in den weg staat, gaat hij met drift één kant op om een oogenblik daarna weêr om te keeren en met de zelfde drift een gants anderen kant heen te loopen. Waarom gaat hij nu niet rechtstreeks naar zijn doel zonder die duizend gekke slingers te maken? Terwijl ik met ingespannen genoegen hiernaar zat te kijken, kon ik niet nalaten hem een beetje te plagen. Ik blaas dan groote rookwolken boven hem uit, die zich als een donderbui boven des wandelaars hoofd verzamelen. Hij staat stil en peinst blijkbaar. Zoo hij een geoloog is zal hij peinzen over den dampkring en zijne werking op de aarde - zoo hij een alledaagsch en eenvoudig beest is zal hij denken dat er een onweêr opkomt en zich naar huis spoeden daar hij geen paraplui bij zich heeft. Eindelijk blaas ik den rookwolk | |
[pagina 125]
| |
weg en zie ik hem met de zelfde besluiteloosheid heen en weder scharrelen....
Intusschen ligt de wijde wereld even wijd voor mij open als het blanke papiervlak voor het houtluisje; even besluiteloos als hij ijl ik in gedachte nu her- dan derwaarts; even weinig als hij weet ik den weg dien ik zal kiezen. In het leven gaat het den menschen nog zoo dikwijls even als dat kleine beest; zij weten niet altijd waar zij heen willen, en er overvalt hen wel eens een donderbui, zonder dat zij een paraplui bij zich hebben. Ik geloof dat ik nog met dat beest zou bezig zijn, als Mijnheer Tjilp met zijn viool daar niet aankwam.
De vraag, wat zal mijn toekomstige werkkring zijn? begint zich intusschen sterker, veelzijdiger en onder gedurig andere gestalten aan mij voor te doen, want hoe langer wij op eene zaak denken, des te omvattender en uitgebreider wordt zij. Zoo was deze zaak niet alleen meer eene quaestie van broodwinning, maar had zij eene spirituele uitbreiding gekregen en klonk nu: welke is de richting en de behoefte van mijn geest? De wildste droomen - en de naaktste en koudste terugkeer daarvan, nu eens jeugdige onbezonnenheid en overmoed - dan de voorloopers reeds van de kritiek en het beredeneerde des mans; zal ik een gevoelsmensch worden of een verstandsmensch? Is de materiële wereldbeschouwing de ware, of de spirituele? Is er slechts stof hier beneden en cijfers, of is er ook geest en poëzy? En | |
[pagina 126]
| |
stormachtig baant bij wijlen de hartstochtelijke zucht zich een weg: ‘God, o God, wat is de waarheid?’ Dat alles doet zich aan mijn geest voor, niet met die bewustheid waarmede ik het nu stel, maar verward en in onophoudelijken strijd. Onder deze indrukken ben ik niet meer de wilde speelmakker van Bella, en beschouw haar niet langer als een jongen met rokken. Ik moet ook nog opmerken dat ik sints eenige weken met verwondering ontdekt heb, dat Bella bijzonder mooi wordt. Waarom ik dit niet vroeger gezien heb begrijp ik niet. In plaats van met haar te vechten en te draven, wandelen wij wel eens deftig zamen, en praten en redeneren, waarbij ik haar ongewone vlugheid en verstand bewonder. Als wij in het bosch wandelen, is er een uitgezochte plek, op een kleinen, groenen heuvel, waar wij dikwijls in het gras gaan zitten, onder drie stokoude eiken, ros van 't zomerzonneroosten, zoo oud, zoo oud, dat het moeijelijk viel te denken dat zij ook slechts drie eikels of drie jeugdige loten geweest waren. Hoeveel menschen hadden die eiken al onder hunne takken gezien! (want velen kwamen de beroemde boomen beschouwen). Geslachten opgekomen, voorbij en te niet gegaan; kinderen hadden zij onder hunne schaduw zien spelen en zich verschuilen achter de stammen. Jongelingen, den arm om een fijne leest geslagen en teedere beloften uitsprekende. Schilders, die de natuur bestudeerden en roem zochten. | |
[pagina 127]
| |
Wijsgeeren, die den roem versmaadden - om zich een naam te maken. En zooveel meer hadden zij nog gezien, die oude eiken. En intusschen rolde de wereld steeds voort, en zij werden ouder en ouder, en die kinderen waren ook oud geworden; en die jongelingen hadden hunne beloften vergeten, of gehouden, maar waren nu ook vergeten. Immer geslachten die voorbij gingen om plaats te maken voor nieuwe, zoo als de dorre gele bladeren voor de groene. ‘En hoeveel namen en letters staan er in gesneden!’ zeî Bella, ‘willen wij ook onze, namen er in snijden?’ ‘Verliefden,’ antwoordde ik, ‘en vrienden hebben er letters in gesneden met harten er om heen, maar de tijd heeft die boomen ouder gemaakt, en die harten en letters zijn geheel vergroeid en onkenbaar. Hoe zouden de harten dier menschen zelve nu zijn? Zou nog altijd die W in het hart van H, en die H in het hart van W staan, als voor jaren? Is DINA nog altijd de geliefde klank voor hem die dezen naam daar ginds zette, of is ook in zijn hart, even als in dat op dien ouden stam, die naam naauwelijks leesbaar meer, zoodat men hem nu veeleer voor DORA zou houden? Is de eeuwige cirkel om die twee letters dáár, in gulle jeugd gezet, nog altijd gesloten? of is die band gebroken en heeft de wereld een klove tusschen hem gezet, even diep als de scheur in de oude eikenbast, waarop die twee letters staan?’ ‘Wat zijt gij heden wantrouwend en zwart!’ vond Bella. ‘Zoo is de wereld,’ zeide ik. | |
[pagina 128]
| |
‘Als ge haar zoo wilt beschouwen, ja! Wilt gij onze namen niet snijden?’ ‘Bella,’ zeide ik peinzend, ‘ik twijfel zeer, of er wel verbeelding en gevoel bestaan, en of dat niet eer ijdele hersenschimmen zijn!’ Bella nam een grooten doorn en stak daarmede in mijn been. ‘Ai!’ riep ik, ‘wat wilt ge?’ ‘Zien of gij gevoel hebt: gelukkig bestaat het toch nog.’ ‘Neen,’ zeide ik, 't hoofd schuddende, ‘zie! die oude boomen zijn drie grijze wijsgeeren die spottend en minachtend op al de nietigheid om hen heen neêrzien.’ ‘En ik,’ zeide zij, ‘vind ze als drie oude aartsvaders die zegenend hunne armen over alles uitbreiden. Waarom zouden wij ook niet liever vrede hebben met alles, daar wij weten van Wien alles komt?’
Toen wij t'huis kwamen, vonden wij er Mijnheer Tjilp en Doctor Vijzel, en allen in een druk gesprek waarvan wij het laatste gedeelte bijwoonden.
‘Neen! vriend van Nijwoude,’ zeî Dr. Vijzel, ‘neen, gekker voorwerpen dan de wijsgeeren ken ik in de wereld niet, en het tooneel hunner dwaasheden is nog te zotter, daar zij zich juist altijd verbeeld hebben de eenige ware wijzen te zijn, maar men kan altijd blijven zeggen: barbam et pallium video, philosophum nondum video! En | |
[pagina 129]
| |
't is nog altijd Mijnheer,’ vervolgde hij, aan het einde van dezen zin de deksel zijner snuifdoos met een krachtigen tik toeslaande, als sloot hij deze woorden onherroepelijk er in op, ‘en het is altijd, Mijnheer, de oude historie van Thales, die zóó naar de sterren keek dat hij in een put viel: altijd blijven zij in putten vol dwaasheden vallen.’ ‘Zij hebben de waarheid niet altijd gevonden,’ zeide Mijnheer van N. - ‘maar wij mogen ze toch roemen omdat zij er naar gezocht hebben.’ ‘Hun groote fout,’ zeî Mr. Tjilp, ‘was te sterke overmoed: zij meenden uit de verstandelijke redenering, uit den syllogismus alles te kunnen verklaren.’ ‘Neen hun groote fout was dat zij in bespiegeling en verbeelding omdoolden;’ zeide Dr. Vijzel, ‘in plaats van in de praktijk en bij het reële en materiële te blijven. Er is maar ééne school geweest die op den waren weg was, de Stoïcijnsche. De Stoïci waren geen ijdele maankijkers en droomers, zij verloren zich niet in dolle bespiegelingen en metafysische onzinnigheden, mijnheer! zij waren mannen van het positive, dat is niet wat slechts in verbeelding, maar wat in werkelijkheid bestaat.’ ‘Ho! ho! Doctor!’ riep Mijnheer van N. - met warmte; ‘de drommel hale uwe Stoïci, - die waren het verst van allen van de waarheid; zij zijn in de groote dwaasheid vervallen, dat de mensch te volmaakter wordt hoe meer hij alle gevoelswerkingen en aandoeningen van zich uitroeit, ergo verloochenen zij een.....’ ‘Phoe! phoe!’ viel Dr. Vijzel hem in de rede, ‘phoe! is er iets dwazer dan gevoel en verbeelding, is er iets | |
[pagina 130]
| |
dat den mensch meer op een dwaalspoor brengt? dat het verstand meer benevelt? Neen! als men eens door een scheikundig proces al dat gevoel en die verbeelding uit het menschdom filtreren kon en ze in een hermetiesch gesloten flesch bewaren met het opschrift: Hier ligt de Dwaasheid der wereld begraven, - kijk, dan zou het menschdom oneindig wijzer en beter wijzen. Er is een Stoïcus, ik weet niet wie, en dat doet er ook niets toe, die in vier regels het beste recept heeft geschreven om gezond naar ligchaam en ziel te leven dat ik ooit gezien heb: “Gaudia pelle,” zegt hij, dat is: een mensch, die volmaakt gezond van lijve en verstande, en dus gelukkig wil zijn, moet geen hoop en geen vrees, geen vreugd en geen leed gevoelen.’ ‘Dat recept is van Boëtius,’ zeide Mijnheer van N. - ‘ge vindt het in zijn consolatio philosophiae.’ ‘Dat is een verfoeilijke leer,’ zeide Mevrouw van N. - er zich in mengende, ‘en die dat gezegd heeft is zeer te berispen, - Boëtius! Boëtius? is dat niet dat boekje daar gij zooveel beweging over gemaakt hebt?’ ‘Hm!’ zeide Mijnheer van N. - tot wien deze vraag gericht was, ‘ja dat was dat boekje....’ ‘Dat gij,’ zeî Mevrouw van N, - met een verwijtend gewicht van honderd pond op dat woord, ‘dat gij zulk een afschuwelijk boek zóó vereert!!.... dan was het waarlijk | |
[pagina 131]
| |
maar goed zoo de schoonmaaksters het werkelijk gestolen of liever vernield hadden!’ ‘Een incunabel, een kostbare druk, een der oudste in ons land!’ riep Mijnheer N. - met schrik over het vandalisme zijner vrouw. Intusschen had Dr. Vijzel met een triomfant gelaat, zijne laatste onomstootelijke redenering weêr met een vervaarlijken slag op de deksel, onherroepelijk in zijn snuifdoos weg gelegd. Maar nu zullen wij zien, hoe Mijnheer van N. -, die sints geruimen tijd op hem gemikt had, als iemand die op eens een beslissenden slag wil slaan, en die hem nu eindelijk had waar hij wilde, die snuifdoos zou openen, om al die onherroepelijke uitspraken van den Doctor te verpletteren. Hij vergat dus het door zijne vrouw opgeworpene incident, en met een glimlach de vingers uitstekende om een snuifje van den Doctor te nemen, zeide hij, na dat plechtig opgesnoven te hebben: ‘Pyrrho was een zeer groot wijsgeer, in Alexanders tijd; hij was de grootste van de sceptische of aporetische filosofen. Hij beweerde de akatalepsie, dat is, de onbegrijpelijkheid en onzekerheid van alle dingen, en leerde dat de mensch, wel verre van den invloed van gevoel en hartstochten op zich toe te laten, daarvoor geheel ontoegankelijk moest zijn. Hem zelven was alles gelijk en onverschillig; hij haatte niet en beminde niet en maakte voorkeur tusschen niets ter wereld, en ik twijfel niet of hij zou het volkomen eens geweest zijn met de woorden van Boëtius, of liever (want Boëtius meende dit eenigzins anders) met het recept dat Dr. Vijzel daarvan gemaakt heeft. Hij was zoo volkomen onverschillig en had zoo weinig gevoeligheid dat hij eens zijn leermeester Anaxarchus in | |
[pagina 132]
| |
een put ziende liggen, voorbij ging zonder hem te helpen.’ ‘Dat is consequent van hem,’ merkte Dr. Vijzel op. ‘Pyrrho dan,’ vervolgde Mijnheer N. - nog eens in Doctor Vijzels snuifdoos tastende en het snuifje tusschen vinger en duim houdende als had hij des Doctors systeem nu bij den nek, ‘Pyrrho dan, die zoo als wij gezien hebben behoorde onder hen die het gevoel veroordeelen, en alle aandoeningen voor het denken doen wijken, wandelde eens en werd door een hond aangevallen. Hij liep weg en klom op een boom, en toen zijne medgezellen hem met recht uitlachten en dit niet overeenkomstig zijne leer vonden, zeide hij: ‘“Χαλεπὸν ἔστι τὸν ἄνθρωπον ἐϰδύναι,” dat is: “het is moeijelijk den mensch uit te trekken.” - - Ik weet het niet, maar zou er wel ooit scherper satyre op het besprokene systema en op Pyrrho's leer gemaakt zijn, dan die Pyrrho zelf daarop met daad en woord maakte, toen hij benaauwd pro tibiis suis, onwillekeurig toonde toch ook aandoeningen en gevoel te hebben - - al was het dan maar in zijn beenen!’ | |
[pagina 133]
| |
Ik zwerf in deze dagen gaarne alleen met mijne gedachten; want er zijn gewaarwordingen en aandoeningen in onze ziel zoo fijn als zeepbellen, die bersten als men ze aan een ander zou willen terug geven, er zijn snaren in ons gemoed zoo teêr als spinrag, die breken zouden als men ze aanroerde. Dán voel ik mij aangetrokken door de zee, die in sympatie is met de onbestemdheid en rusteloosheid mijner gedachten. Ik kijk dan naar dien ronden horizon waarvan ik het einde niet weet, en die verder is weêr als ik hooger klim; dien hemel die er op schijnt te rusten; dat altijd aankomen van golvengroepen, wie weet van waar en waar heen? die aanrollen op het strand, gestuwd door eene kracht die mij onbekend is, om straks weêr terug te rollen. Alles onbestemd en oneindig. Ik hoor naar het gefluister der golven in eene taal die zij meêbrengen van wie weet welks geheimzinnige streken. Hoort het levenslied der golven, dat mijne ziel en zij elkander toezingen: Als de golvende zee is het leven:
Immer rusteloos wisselend voort,
Stuwt de vloed en dan de ebbe der wereld
Golf op golf als geslacht op geslacht.
Wie er peinze over d'oorsprong dier waatren,
Of de springveer zoek' die 't al beweegt,
Slechts verschijnselen, nimmer een oorzaak,
Zijn den denker ten schamelen oogst.
| |
[pagina 134]
| |
'k Vraag vergeefs hoe deez' golf daar den oever
Mag bereiken, - die and're vergaat,
Hoe die fier weder stuift naar den hoogen,
't Blinkend zonlicht vangt voor zich alleen.
Trotsche kruin, schuim vol edelgesteenten -
- Waar een andere wegkrult in 't niet. -
Een is d'Oppermacht toch die haar voortdrijft
En slechts ééne bestemming haar wet.
Voorwaarts dan met de golven des levens,
Niet te vragen, te doen is uw plicht;
Laat aan God of gij need'rig verdwijnen
Of zult schuimen en fonk'len in 't licht.
Werk en streef; wat er kwijne, wat schitt're,
't Al heeft ééne bestemming. Eén geest
Drijft het voort naar den eeuwigen oever,
Waar de vrage klinkt: wat brengt gij aan?
De zilte lucht wekt mij op en spant het geheele organisme, en onder het gefluisterde lied der golven, verheft zich de geest. Hij vormt zich plannen voor de toekomst, plannen van moed, van veredeling, van alles omvattenden arbeid des denkens, droomen van roem; de blik verlengt zich tot in een edeler wereld, totdat de ziel, in een gevoel van overmoedige stoutheid, een edel welbehagen voelt in zich zelven, als had zij reeds die verhevene idealen vervuld. O edele zelfverheffing der ziel, wat anders zijt gij dan poëzy? - Ja, ik voel dat zij bruischt in mijn geheele wezen. Maar leeft zij alleen in mij als eene gaaf | |
[pagina 135]
| |
om haar te voelen of zal ik ze ook kunnen uitstorten en zal de vormkracht des geestes sterk genoeg zijn om die aandoeningen van denken en voelen te beligchamen? De tijd zal het uitwijzen, maar niet alleen in dit laatste ook in het eerste geval, is die gaaf een godsgeschenk aan den mensch dat met een liefelijke muzyk zijn gantsche leven zal kunnen vervullen. Doch er was weldra wat meer te doen dan te mijmeren en te wandelen. 't Was nu bepaald dat ik studeren zoú, en wel in de - - - - maar wat kan 't u schelen, waarin......... Daar ik een examen moest afleggen om aan de akademie toegelaten te worden, moest ik nog veel werken, totdat ik op het laatst tot overloopens vol was gegoten met de daartoe noodige wijsheid. Nadat alzoo mijn hoofd vol was gepakt, werd ook mijn koffer gepakt. Ik ben daarbij bepaald tot het besluit gekomen dat mijn hoofd toen de meest verbazende gelijkenis moest hebben op een koffer. Die vergelijking moet ik noodwendig wat uitpluizen, ten einde daardoor die verbazende gelijkenis aan den dag te doen komen. ‘Maar een koffer is een parallelepipedum, en een hoofd is een bol,’ zegt Criticaster. ‘Vooreerst, Mijnheer, spreek ik niet tegen u - en ten tweede spreek ik niet van uitwendige gelijkenis. En toch, zou ik ook voor 't uitwendige nog punten van vergelijking genoeg kunnen vinden: b.v., mijn koffer is bedekt met leer: leer, Mijnheer, is een weefsel geheel gelijk aan het weefsel onzer huid, die huid die mijn en uw hoofd, indien gij ten minsten niet gescalpeerd zijt, overdekt: mijn | |
[pagina 136]
| |
koffer en mijn hoofd zijn dus met het zelfde weefsel bekleed, welk weefsel op zijne oppervlakte weder bij beiden door een ander gelijksoortig, het celleweefsel van het haar is begroeid: alleen bij de eene (het is een ouderwetsche koffer) is het rood en wit koehaar, en bij het andere menschenhaar. En mocht nu voor 't overige, wat den parallelepipedischen en bolvorm aangaat, de vergelijking in vele punten falen - hebt gij Homerus gelezen? - welnu, gij zult bij hem kunnen opmerken dat het tot het wezen eener vergelijking behoort dat zij niet in alle deelen doorga. Maar nog eens, ik sprak niet van uitwendige maar van inwendige gelijkenis. Van mijne jeugd af, werd mijn koffer - ik meen mijn hoofd - steeds gevuld: ik kan niet opnoemen wat er al zoo inging, maar dat is zeker dat het boeltje goed werd aangestampt en de hoekjes gevuld. Maar toen het op het laatst liep, was er dikwijls een gevecht tusschen mijne meesters over den voorrang: de een nam te veel plaats in naar den zin van den anderen, ieder wilde de beste plaats voor zijne goederen, en ieder wilde zijn goed boven op leggen, dat het niet door de zwaarte van het overige werde gekreukt. 't Was verder weêr natuurlijk en volgends de koffer-logica, dat zij er zooveel inpakten als zij konden, daar zij het allen op dit ééne punt ééns waren, dat, hoe meer er in een koffer is, hoe meer er ook uit kan komen. Zij rekenden er evenwel niet op, dat de bodem er wel eens uit kon vallen of breken. En mijne goede moeder, die zoo bezorgd was, om toch van alles in mijn hoofd - ik meen in mijn koffer te pakken. | |
[pagina 137]
| |
Zoo werden dan mijn hoofd en mijn koffer ongeveer eveneens behandeld en volgepropt, en beide naar de stad X geädresseerd, om daar uitgepakt te worden. Te X. werd ik toen uitgepakt, als een reiziger aan de grenzen: de hooggeleerde Douanen snuffelden en doorzochten of alles in orde was, voor dat ik met het mijne veilig die grenzen der wetenschap over mocht. Maar zoo als mij wel vijftigmaal, als ik op reis was, gebeurd is, dat ik dikwijls aan iets behoefte had dat onder in mijn koffer zat, of maar niet te vinden was, geschiedde evenzoo bij mijn examen. Telkens zat ik te zoeken naar een stuk geschiedenis, dat misschien onder een hoop Mathesis lag - of naar eenig taalkundig ondergoed waarvan ik niet meer wist waar ik het gelegd had. Ook bemerkte ik dat ik een menigte zaken bij mij had dat ik niet noodig had, en aan den anderen kant soms vergeten had meê te nemen wat volstrekt onmisbaar bleek. Evenwel was het nog al goed afgeloopen en werd ik de grenzen der wetenschap overgelaten.
De laatste avond te huis! wat een zonderling gemengd gevoel bevat dit oogenblik voor een jongen! Voor de ouders is er alleen verdriet. Maar de jongen vol vuur en levenslust, wien de wanden der ouderlijke woning te eng worden, die de wieken wijder uit wil slaan, voor wien de wereld een tooverwereld is vol half bekende, en daarom des te aanlokkender genoegens, die zich de grootsche gestalten der edele vriendschap en liefde, van moed, roem en eer met de schitterendste kleuren heeft afgemaald - | |
[pagina 138]
| |
een jongen, voor wien alle geluk reeds bevat is in dat ééne tooverwoord vrijheid! O hoe anders, hoe gemengd zijn zijne gevoelens als hij die wereld in zal treden! - Hoe trouw en braaf zijn hart, hoe edel zijne beginselen ook zijn, met hoeveel banden hij ook in warm gevoel gehecht zij aan zijn ouderlijk huis, het oogenblik dat hem vrij zal maken, dat hem dat tooverland zal invoeren, is te aangrijpend, te rijk, te sterk prikkelend, om niet op te wegen tegen het verdriet van scheiding, en om dat verdriet niet terug te drijven en alleen geluk voor te spiegelen. De laatste dagen te huis waren in drukte van allerlei aard voorbij gevlogen; den allerlaatsten dag had mijne moeder nog eenig geld van haar en eenige flesschen lekkernijen en besten wijn bij mijn goed gepakt, hetgeen ik eerst naderhand bemerkte; toen was eindelijk alles klaar en hadden wij niets meer te doen, dan te wachten dat de avond zou omgaan. O hoe pijnlijk was die avond, met dat gesprek dat maar niet vlotten wilde en die nietsbeduidende woorden en zinnen. Er zaten daar niets dan ligchamen aan de tafel, ieders geest was afwezig, ieders gedachten hadden hare eigene bezigheden: men wilde niet over het afscheid spreken en alleen dáárover dacht de geest - men wilde over iets onverschilligs spreken en niets van dien aard kon de geest boeijen. Algemeene stilte. ‘Wat waait het,’ zeî Mijnheer Tjilp om iets te zeggen. ‘Ja,’ zeî mijne moeder. ‘Ja,’ zeî mijn vader in een anderen toon. | |
[pagina 139]
| |
‘Ja,’ zeî ik, weder in eene andere toonwijziging. Lange stilte. Ik verliet even de kamer om nog eens naar mijne koffers te zien die op mijn werkkamertje gepakt stonden. Ik hoorde een voetstap. Mijne moeder drukte mij in hare armen. ‘Kind, jongen! pas toch braaf op en denk altijd om ons...’ Haar gemoed was te vol om meer te zeggen, O! hoe ondankbaar, hoe ellendig vond ik mij, dat ik zelfs toen niet met droefheid naar de toekomst zag en niet liever wenschte te blijven. Toen wij weder terug kwamen werd het gesprek niet levendiger. Mijn vader bleef peinzend voor zich staren. Mijnheer Tjilp zeide nogmaals, geloof ik, dat het zoo woei. Mijne moeder breide met neêrgeslagen oogen. Bella was treurig, dat zij een vriend en makker verloor. En ik?... Ook voor mij waren de ouderlijke wanden te eng, ook ik wilde de vrije vleugels wijder uitslaan: ik was verheugd, dat ik eindelijk die wereld in zou stevenen waarvan zoovele idealen voor mijnen geest henenzweefden, die wereld waarvan ik niets dan den boom der vrijheid zag en de zon des geluks, die mij voor mijn hart niets dan verhevene gevoelens, voor mijn geest niets dan roemrijk voedsel beloofde; was het wonder, hoewel de droefheid om mij heen wel weêrklank in mijn hart vond, was het wonder, dat dit alles op mijne warme en gloeijende verbeelding te sterk werkte dan dat ik niet verheugd zou zijn? | |
[pagina 140]
| |
O wonderlijk zamenstel van het menschelijke hart! dacht ik een paar dagen later. Te midden van de droefheid rondom mij had dat hart gebonsd door het gelukkig vooruitzicht, en nu dat vooruitzicht niet meer vóór mij ligt, maar ik er midden in ben, is er door mijne vreugde een weemoedige draad heengeweven. Was het, dat ik naar huis terug verlangde? Neen. Maar het was omdat elke verandering van levenstoestanden, hoe men er ook naar gewenscht hebbe, iets weemoedigs bevat. 't Is hierin ook waar, wat de oude Montaigne zegt: ‘La naissance, nourissement et augmentation de chasque chose, est l'altération et corruption d'une autre. De nieuwe toestand ontstaat uit den dood des vorigen. Men kan geen jongeling worden voor dat het kind in ons gestorven is. Men kan geen man worden voor den dood van den jongeling in ons. Dat sterven en verdwijnen, als alle sterven, is weêmoedig, het geeft het besef dat er iets in ons voorbij is dat nooit weêrom komt. Zóó was 't ook bij mij. Hoe sterk de jongeling verlangd moge hebben de wijde wereld in te treden, wanneer hij van eenvoudig kind zijner ouders, burger wordt in de maatschappij, om te trachten zelf man te worden, voelt hij toch weêr een stuk van dat geheel dat zijn leven uitmaakt achter zich afbrokkelen en verdwijnen in de diepte. En zóó in 't vervolg telkens als iets nieuws, een nieuw tijdvak in ons leven en wezen geboren wordt, sterft er iets af dat wij nimmer, nimmer weêr kunnen terug roepen of aanschouwen zullen. En dit gaat zoo voort tot | |
[pagina 141]
| |
dat geheel onze aardsche zamenstelling afsterft tot eene verhevener vernieuwing.
's Avonds ten tien ure moest ik op den postwagen wezen. Een laatste glas wijn werd tot mijn afscheid gedronken. Toen werd het ook mij beklemd in de keel. Mijn vader - gij zoudt u bedriegen als ge verwachttet dat hij een aanspraak hield met lessen van levenswijsheid, of vol gevoelige oratorie; hij gaf mij geen kaart van de klippen die ik te ontzeilen, en de gronden die ik te mijden had. Wien het tegen moge vallen, of het koud vinde - treffender dan alle welsprekendheid waren een paar gefluisterde woorden van liefde - beter dan alle vertooning eene eenvoudige omhelzing en handdruk.
Ik stond buiten het huis, en de koude lucht woei mij tegen. Koude voorproef van den dampkring der onverschillige wereld, die mijne tranen droogde. Ik stond buiten, en die koude lucht woei de warme en teedere indrukken weg en maakte mij weder verheugd en opgewonden. Woei hij ze geheel weg? Neen - hij deed ze zich slechts verschuilen, en in stilte bleven zij voortbestaan; want jaren later nog bestonden zij en nog thands komt er wel een traan op, als ik ze herdenk. | |
[pagina 142]
| |
En hiermede sluit het eerste deel van mijn Levensboek. De volgende bladen behooren hier niet te huis. Die wij nu hebben omgeslagen behooren tot een afgeloopen tijdperk; wat verder ligt, is of nog te versch of nog in wording. O hoe gaarne beschouw ik dat Eerste Boek! Met wat een wellust herdenk ik dien vorigen kring waarin ik mij bewoog, en geheel die liefelijke omgeving, in al zijn reinheid, frischheid en eenvoud, beschenen door den gloed der huiselijke genegenheden, onbesmet en onberoerd door het woelen en zwoegen en strijden des verderen levens. Wat zijn ze diep en duurzaam de indrukken in dien tijd ontvangen, wat zijn ze levensvol en frisch! En dan, wat elken denker de oogen telkens naar dat tijdperk moet doen heenwenden, het is dáárin dat de ziel zich heeft beginnen te vormen, dat de geest een beslissende, dikwijls voor het leven beslissende richting heeft genomen. Het is dus een onmisbare bron voor zelfkennis en voor de verklaring van ons geestelijk zijn. Heilzaam en nuttig is het ook dien tijd in ons levendig te houden, omdat de jongelingsleeftijd een bestanddeel in zich heeft dat wij niet in ons moeten laten versterven. Het is dat edel vertrouwen en dat geloof aan eene ideale zijde des levens, waaruit zijne poëzy, zijne illusiën en inspiraties, zijne ontvankelijkheid ontspruiten voor alles wat edel, waar en schoon is. Daarom is het zoo heilzaam dien tijd te herdenken, als de strijd des levens dat element wel eens doet verzwakken, en dáárin is het geheim van het aantrekkelijke dat in die herdenking gelegen is. | |
[pagina 143]
| |
Wee den mensch die dit alles later als niets dan ijdel verbeeldingsbedrog gaat beschouwen, want zijn zedelijk en geestelijk wezen zal er schade door lijden.
Gezegend zij die tijd met al de beelden die er bij behooren! | |
[pagina 144]
| |
Er zijn altijd lezers of lezeressen die nieuwsgierig en ongeduldig, even, even slechts het einde van het boek willen inzien, al ware het maar om gerust te zijn dat zij niet sterft, of om te zien of de boosheid en het misverstand niet gestraft en opgehelderd zullen worden, en of zij elkander nog krijgen. Zulke heb ik er ook ontmoet en die ongeduldig de vingers uitstrekten naar de verdere bladen van het Boek dat ik ze zien liet. Dat ik ze waarschuwde voor berouw, of hen vermaande met geduld den groei en ontwikkeling der verdere toestanden en denkbeelden te verbeiden, baatte niet, en ik zou bijna boos op hen geworden zijn, als ik nog niet bij tijds bedacht had welk een onwederstaanbare aandrang ons armen stervelingen eigen is om de toekomst vooruit te loopen en den sluijer daarvan op te heffen. Daar hebt gij dan nog eenige kijkjes in de verdere bladen, u ten beste gegeven die het verlangt. De overigen mogen er gerust uitscheiden: wij leven in een vrij land.
Gezegend, zeide ik straks, gezegend zij die vroegere tijd, met al de beelden die er bij behooren! O blijft dan om mij heen, gij liefelijke gestalten, mij eens zoo dierbaar in de werkelijkheid en waarvan sommige nog slechts dierbaar zijn in de herinnering, blijft om mij | |
[pagina 145]
| |
heen, zoo als gij bij het licht des haardvuurs u op het netvlies van het oog der herinnering voor mij afbeeldt! Blijft als mijne ziel u weder oproept! O, thands is zooveel dat eens tegenwoordig was, verleden geworden - - -, hier is de oude Bibliotheek - thands zit ik op mijne beurt er in te schrijven en zie naar dien hoek waar, aan den voet van een der kasten, eens een jongen zat, in angello cum libelloGa naar voetnoot*); die Bibliotheek waar zoovele mijner denkbeelden en indrukken, als ik ze naga, blijken ontvangen en ontkiemd te zijn, waar gewichtige toestanden mijns levens zijn beslist, waar op alle planken herinneringen zitten en mij toewenken en mij verhalen van vroegere dagen. Waar is het edele hart, dat in die dagen hier klopte? Waar is de diep doordringende, de veelomvattende, de wijsgeerige geest die hier werkte?
En dáár ginds staat de oude met marmer papier beplakte doos. Toen ik op de kamer van haar vorigen eigenaar kwam, zoo als ik beloofd had, heb ik ze opengedaan en de viool gevonden met drie gesprongen snaren: ik heb ze in de hand genomen, en getokkeld op de laatste snaar met den vinger, maar die trillende, weemoedige toon, eenstemmig met den toon van mijn gemoed, had het oor niet meer getroffen waarvoor hij gewoon was te klinken. Dat gevoelige zintuig was nu gesloten voor dezen, en | |
[pagina 146]
| |
slechts geopend voor hemelsche klanken. Zou het nu voldoening smaken, dat fijne gevoel voor het schoone? Ik heb toen de viool in de bordpapieren doos gelegd, om ze meê te nemen als een aandenken, en zoo staat ze dáár stoffig als de herinnering aan dingen die niet meer zijn.
Maar, waar dwaal ik heen! De gedachten schieten te ver vooruit, en de vingers grijpen te ver in de bladen van het Boek dat ik in handen heb: de enkele bladen die ik beloofde u nog te laten lezen, liggen niet zoo ver in het boek en zijn van vrolijker aard.
Vijf jaren waren voorbijgegaan, waarin ik slechts enkele malen te huis was geweest, toen ik eindelijk weder het eene der tweelinghuizen intrad. Voor mij - wat een fel bewogen tijd, wat een tijd van ontwikkelingen en veranderingen, waarin nu eens gedwaald, dan weêr terug gekomen was, waarin zich de geest uit een rusteloozen chaos gevormd had, niet tot een stilstaand water, want de geest staat nooit stil, maar tot een stroom die eene vaste richting heeft aangenomen. Maar wat al veranderingen in vijf jaren! Doch dat oude huis stond daar nog altijd rustig en onveranderd, rustig als de ziel der bewoners: zijn spitse gevel wees ten hemel, thands zoo verwaarloosd en onbegrepen zinnebeeld in onze platte en nederdrukkende bouwkunst of liever bouwwijze, want er is geene kunst in - zijn spitse gevel wees ten hemel, even als het gemoed der bewoners, zijne glazen glinsterden vriendelijk en helder als hunne oogen, zijn deur was gastvrij als hun hart: zijn | |
[pagina 147]
| |
uiterlijk was altijd even net naar den aard mijner moeder, maar altijd even ouderwetsch (behalve de groote ruiten, want Mijnheer v. N. - was een vriend van licht) naar de onwrikbare begeerte mijns vaders. Mijnheer en Mevrouw v. N - waren de zelfde als altijd, met dit onderscheid dat zij jonger schenen te worden toen ik t'huis kwam. Ik was geen halven dag in huis, of Mijnheer v. N - had mij allerlei zeldzame boekskens laten zien, nieuwe aanwinsten van hem. Mijnheer Tjilp, oude trouwe vriend, was er ook, en vroeg hoe mijne viool voer. En Bella? Wat bloost zij als ik haar een welkomskus geef! en wat ziet zij telkens steelsgewijze naar mij - ja ik bemerk het duidelijk - om te zien hoe die kleine broeder en speelmakker van haar geworden is. Wat schoone maagd is er geworden van het kleine tengere zwarte kind! Ze is nu twintig, maar de omstandigheden harer kindschheid hebben haar verstand vroeg gerijpt. Haar zwarte hairen hebben den gloed van gitten, met een naauw merkbaren bruinen weêrschijn; de donkere oogen in helder en zacht blaauw liggende worden door lange pinkers in rijke schaduwen en diepte gehuld of schitteren helder en lief in het licht. Het geheele gelaat doet denken aan den heerschenden toon in Rembrandts stukken en men zou in sommige oogenblikken geneigd zijn haar als eene schepping van zijn penseel te beschouwen.
Zoo vond ik het te huis. | |
[pagina 148]
| |
Wat ik mij verbeeld had omtrent Bella's vader en zijn levenslot was behoudends een paar omstandigheden geheel verkeerd geweest. Hij was niet gestorven. Toen de eerste vreemdheid onzer hernieuwde kennismaking voorbij was, verhaalde Bella mij veel over hem. In zijne legende der tweelinghuizen, had Mijnheer v. N. - op Bella's vader gedoeld en in Meester Egbert den rusteloozen zoeker, en diens karakter geteekend. En hij had aldus gebruik gemaakt van eene oude legende die waarlijk veel overeenkomst van omstandigheden en toestanden aanbood. Even als Meester Egbert was deze man - hij heette de Heer van Megen van Randenrode - de wereld rond geweest in rustelooze omzwervingen, overal geluk, rijkdom en eer zoekende, terwijl hij het eerste zeker te huis had kunnen vinden en de beide laatsten in zijne woeste ondernemingen versmeet. Zijne vrouw was eene Engelsche; zij was te teeder van ziel en van zenuwen om onder de veranderlijke nukken en bij den onbezonnen en wisselzieken aard van dezen man te kunnen blijven leven. Zij was weldra gestorven hem een klein kind achter latende. Met dit kind was hij op nieuw de wereld door geweest, nu eens in Spanje, later in de Indiën zijn geluk beproevende, maar overal door dat hem immer ontwijkende geluk verlaten. Na een reeks van rampen, na het verlies van zijne laatste middelen, van zijnen goeden naam, van zijne eer, van alles, behalve van zijne kleine Bella, was hij eindelijk, als een bedelaar bijna, terecht gekomen in het huis naast ons. Wat ik nu eerst hoorde, dat huis was toen in mijns vaders handen gekomen en die edelmoedige man had den ongelukkige daar eene rustplaats geschonken waar deze onder dak kon komen, totdat hij hem op eene andere | |
[pagina 149]
| |
wijze zou kunnen helpen. Want verdere en betere hulp nog wilde hij hem verschaffen. Het gelukte hem den ongelukkige de middelen te bezorgen (en voor hoeveel, wat het geldelijke aangaat, heeft Mijnheer v. N. - nooit aan zijne vrouw durven bekennen; hij was soms zoo onberedeneerd edelmoedig dat hij zich half schaamde!) om nog eenmaal, na zooveel zware beproevingen, zijn fortuin te gaan zoeken in America. Maar nu moest hij Bella achter laten - het was een uitdrukkelijk beding. Bella was de oogappel, de afgod van haren vader, en die man voelde zich nog het bitterst ongelukkig toen mijn vader de wreedheid had, zoo als hij het noemde, om op die voorwaarde aan te dringen. Maar Mijnheer v. N. - was onverbiddelijk; hij zeide den Heer van Megen dat hij aan de nagedachtenis zijner vrouw, dat hij aan zijn kind verschuldigd was als eene expiatie van al zijne dwaasheden, deze opoffering te doen, dat het kind niet mocht gewaagd worden aan de onzekere kansen die hij nu stond te ondergaan - dat het kind in hem, (Mijnheer v. N -) altijd een vader, en in zijne vrouw eene trouwe moeder zou hebben. Tranen en smeekingen (Bella was zijn eenige troost) baatten hier niets, Mijnheer v. N. - vond het onverantwoordelijk het kind aan zulk een onzeker lot over te geven. Zoo werd Bella bij ons gelaten. Haar vader was alleen de wijde wereld ingetogen. Ongelukkig de man die zoo laat, die met grijze hairen zijn levensloop nog eens beginnen moet! Gelukkig had hij op zijn pad een man ontmoet die dat wilde en rustelooze karakter, dien wisselzieken geest eenigzins tot zelfkennis en verandering bracht. Eene vereeni- | |
[pagina 150]
| |
ging van edele mannen nam den verdwaalden broeder op; hij ontving eerst materiële hulp, welke het eerst noodig was, en later zedelijke ondersteuning; een gelukkige keer nam eindelijk in hem plaats, en na een twaalftal jaren, jaren van beproeving en van harden arbeid, was hij in staat zich met eere en onafhankelijk in de maatschappij te bewegen. Sommige dezer omstandigheden had ik van Mijnheer v. N. -, andere van Bella vernomen, die mij ze verhaalde toen wij eens eene lange wandeling deden. Hare wangen gloeiden van het vuur waarmede zij gesproken had. Wat eene teederheid was er in den klank harer stem, als zij van Mijnheer en Mevrouw v. N. - sprak, en als zij herinnerde, wat die voor haar vader en voor haar, arme, gedaan hadden. En hoe zij getracht had dit te beantwoorden en hoe zij gebeden had om zegen over hare weldoeners! O zegen op u, dacht ik, zegen op u, Bella! voor alles wat gij in het huis mijner ouders voor hen geweest zijt, zegen op u, voor de liefde en zorg waarmede gij ze omringd hebt, toen ik weg was, voor de vrolijkheid die altijd was waar gij waart, voor den lieven klank uwer stem, aan wier toon men de stemming uwer ziel kon kennen! Of deze gedachten duidelijk genoeg in mijne oogen te lezen stonden toen ik die lang op haar vestigde terwijl ze sprak, weet ik niet, maar zij sloeg de hare neder. ‘Bella,’ zeide ik, ‘weet gij wel, toen gij een klein meisje waart, dat ik u eens in het gras met die rozen zag zitten spelen?’ Zij lachte zoo welluidend dat de vogels in het bosch gingen mede zingen. | |
[pagina 151]
| |
‘Ja,’ zeide zij, ‘en een wonderlijk, eigenzinnig kind was ik toen! Zoudt gij gelooven,’ vervolgde zij op eens ernstig, ‘dat ik toen een bepaalden afkeer had van alles wat gewoon was: speelgoed, gewoon speelgoed, daar een ander kind gelukkig meê zou zijn geweest - 't is waar, ik heb 't nooit gehad - maar ik had het toch niet willen hebben, ik moest iets vreemds hebben, iets dat mijn eigen was, dat ik zelf en alleen koos: zoo was 't met alles. Ik was een eigenzinnig, zonderling klein kind; ik hoop niet dat die trek mij bij is gebleven, want ik heb een afkeer van zonderlinge vrouwen; de vrouw moet het gewone dagelijksche leven niet versmaden, zij moet er niet buiten of boven willen staan, maar zij moet dat juist verhoogen, veredelen, en dan wordt het van zelf minder plat en prozaiesch!’ Ik glimlachte om het vuur waarmede zij sprak. ‘Lacht gij mij uit?’ vroeg zij met een opgeruimd gelaat. ‘Ik glimlach,’ zeî ik, ‘maar 't is uit genoegen; ik bewonder u, (ik maak nooit complimenten,) dat gij zulk eene juiste beschouwing hebt van het leven, en hoe het veredeld wordt; vrouwen vallen meest in uitersten, of zij maken zich weinig beduidend en alledaagsch, of zij zijn altijd in de wolken, schwärmerisch zeggen de Duitschers, en geneigd tot mysticisme.’ Zeker, wat er verkeerd en ziekelijk is in de eigenschap die zij bedoelde, had zij niet, maar het goede, het gezonde er van had zij; het was het afwijken van den gewonen flaauwen sleur, een eigenaardig zijn en denken, met een zachte tint van eigen geestigheid overgoten, genoegzaam om aardig en bekoorlijk te zijn zonder te hinderen. Zoo wandelden wij voort, pratende en gaande over de | |
[pagina 152]
| |
oude plaatsen onzer kindschheid. Bella sprak mij daarop van mijne ouders, mijne moeder noemde zij ook altijd moeder, zij vertelde hoe zij de ‘lieve ouden’ het leven gemakkelijk en genoegelijk trachtte te maken; hoe zij den ‘ouden Heer’ op allerlei wijzen plaagde met zijne boeken, maar hoe zij ook, wanneer het noodig was, de preciosa daaronder zelve voor hem schoonmaakte; en duizend kleine omstandigheden meer, onbelangrijk voor een derde, maar boeijend voor mij. Er was een aardig mengsel van heldere vrolijkheid en van ernst in Bella, en de overgangen van de eene naar de andere dikwijls snel en onverwacht; er was eene losheid en natuurlijkheid in haar die men in onze maatschappij, waar vooral meisjes zoo naar gelijkte, conventionele vormen en in aangeleerde manieren gedresseerd worden, niet altijd met kieschheid en fijne beschaving vereenigd vindt. Wat bovenal in dit meisje zoo bekoorde, w[as] eene frischheid, frischheid van geest en gemoed, in haar wezen en handelen. Ik geloof dat ik hierover lang liep te denken, en ik werd op eens wakker door een luid gelach van Bella, als ik op het punt was van in mijne afgetrokkenheid in een beek te stappen. ‘Waar denkt gij over?’ vroeg zij. ‘Ik denk er over,’ zei ik, ‘dat wat ik eens over u gedacht heb is uitgekomen.’ Zij keek mij vragend en glimlagchend aan. ‘En dat is?’ ‘Dat waar gij ook wezen zoudt, bloemen uit uwe voetstappen zouden ontluiken.’ | |
[pagina 153]
| |
‘Hahaha!’ lachte zij, ‘ik dacht dat gij nooit complimenten maaktet?’
Mijnheer van Megen zou terug komen! Op een ochtend ontvingen wij de brieven: een was er aan Mijnheer v. N. - en een aan Bella gericht. Hij schreef dat hij met het vermogen dat hij nu bezat, en met de betrekkingen die hij in Amerika had aangeknoopt, zich thands ook in het moederland een eervol bestaan kon verschaffen. Er sprak evenwel geene zelftevredenheid uit den brief, er was iets weemoedigs zelfs in de kalmte en vastberadenheid van den schrijver, en men voelde dat dit zwaar beproefde en daardoor gelouterde karakter geleden had onder die verbuiging naar het goede, en wel kalmte maar geen vrolijke opgewektheid meer zou kunnen verkrijgen. Aan Bella schreef die man evenwel anders, de woorden die hij aan haar richtte schenen, door het vooruitzicht van h[aar] weder te zien, meer gloed en opgewondenheid te ontvangen: 't was of zij, zelfs zoo verre, ook dien zonneschijn-invloed uitoefende. Bella las ons gedeelten uit die bladen voor; zij waren vervuld van vreugde over zijn terugkeer, hij kon het niet langer uithouden, hij moest zijn land, zijne weldoeners, maar bovenal zijn klein, wonderlijk, geestig kind (de man verbeeldde zich haar nog altijd als het kind dat hij achterliet,) terug zien. Bij die gedachten scheen zijn gemoed overgevloeid te zijn, terwijl de warmste woorden niet voldoende waren, als hij van Mijnheer en Mevrouw van N. - sprak. ‘Tut, tut! dwaasheid!’ zei Mijnheer v. N.- Maar als Bella voortlas en Mevrouw v. N. omhelsde, | |
[pagina 154]
| |
bedierf deze het boordje dat zij opzette, en toen zij nog meer las, en daarop haar arm om het grijze hoofd van Mijnheer v. N. - sloeg, zei deze weer: ‘Tut, tut, dwaasheid, genoeg, genoeg.’ En hij lachte, maar met een traan in zijn oog.
Op een ochtend nam Mijnheer v. N. - mij vertrouwelijk onder den arm, zoo als hij gewoon was nu ik man was geworden, en Bella mede noodigende, gingen wij te zamen naar het nevenhuis. ‘Ik wil het geheel laten opmaken,’ zei Mijnheer van N. -, ‘maar in ouden stijl natuurlijk, en de beide huizen moeten elkander blijven gelijken: den spitsen gevel zullen wij behouden, den weerhaan zullen wij weder laten draaijen; groote ruiten zullen er in moeten, [...]! ja, 't staat anders aardig de kleine ruitjes, ma[...] achter boven wilde ik ze behouden voor de aardigheid, vindt ge het goed?’ ‘Ik?’ zeide ik lagchend, ‘maar,’ vervolgde ik, ‘zal Bella's vader hier komen wonen?’ ‘Neen,’ zei mijn vader, ‘die zal zich in een handelstad moeten vestigen.’ ‘Gaat gij dan het huis verhuren, dat gij het zoo laat opmaken?’ ‘Neen,’ antwoordde hij. ‘maar laat ons binnengaan.’ Werklieden waren reeds bezig met behangen, schoonmaken, timmeren, enz. Wij kwamen in de achterkamer op den tuin uitziende, eene groote vierkante kamer. | |
[pagina 155]
| |
‘Kijk,’ zeide hij, ‘eene prettige kamer zal dit wezen! de drie ramen zullen tot den grond worden verlaagd: wat een gezellig vertrek voor een gelukkig gezin, 's winters bij dien hoogen marmeren schoorsteen, 's zomers met die wijd geopende ramen waardoor men de kinderen in den tuin zou kunnen zien dartelen, ziet, met eenige vernieuwing.... maar zou dat goudlederen behangsel niet behouden kunnen worden, - wat denkt gij?’ vroeg hij, in vrees over zijn goudlederen behangsel. ‘Mij dunkt de huurder moet er maar genoegen meê nemen; ik geloof zelfs dat dit behangsel behoort behouden te worden, omdat het geheel met den stijl der kamer overeenkomt, ik zou zelfs dien hoogen open schoorsteen willen behouden....’ ‘Ja? ja?’ zeî Mijnheer v. N. -, en hij bloosde van genoegen, ‘dus neemt gij er genoegen meê.... zoudt gij het goedvinden, dien stijl te behouden? ja ja, die [...] toch aardig!’ En hij liet met een glimlach van genoegen een komiek genot zijn blik gaan langs de met dikbeenige engeltjes versierde zoldering, de rijke tinten van het goudleer, en het weelderige loof- en krulwerk om lijsten en paneelen. ‘Maar lage ramen, niet waar? waarom zouden wij geen nieuwe en oude vormen kunnen vereenigen, mits er harmonie zij?’ Wij moesten boven ook alles in oogenschouw nemen; maar de bloedvlak in het kleine kamertje met zijn verschrikkend verhaal vond ik niet: alleen was er ergends een oude inktvlak op den vloer, die misschien aanleiding tot het verhaal gaf. Het spijt mij voor het romantische gedeelte van deze bladen. | |
[pagina 156]
| |
Mijnheer v. N. - 's gedrag en handelen omtrent dat huis ging evenwel voort niet minder raadselachtig te zijn. Hij had blijkbaar een plannetje, en ik geloofde doorgaands dat hij het wel voor Mijnheer v. Megen bestemde; soms schoot er pijlsnel en schuw wel eens eene andere gedachte in mijn hoofd.... Maar neen, hoe was het mogelijk dat hij zóó diep in mijne ziel had kunnen lezen, dat hij had kunnen lezen wat voor mij zelven nog onbestemd en naauwelijks leesbaar was?
Maar toen de tijd naderde dat Mijnheer van Megen zou terug komen, toen zijn schip binnen was toen hij bij ons was en de eerste dagen van verwarde vreugd en drukte voorbij gingen, en er geen sprake was dat hij naast ons zou komen wonen, toen er geheimzinnige beraadslagingen werden gehouden in de Bibliotheek, toen.........,..... en er nog een boel [...]rde dat ik niet zal vertellen, toen, ja toen - - -
‘Och!’ zeî een der nieuwsgierige lezers het boek toeslaande, - (Ik wist het wel dat, als hunne nieuwsgierigheid voldaan was, zij den spijt, die volgt op de voldoening van een drift, op mij zouden wreken), ‘och,’ zeî die persoon, ‘het zal wel weêr zóó uitdraaijen dat Bella en hij....’
Welnu? |
|