Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff)
(ca. 1650-1750)–Pieter de Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 867]
| |
Voys: Van den ouden Hillebrant.Van liefde komt groot lyden,
En onderwyle groot verdriet,
het minde de Maget Maria,
Godes Sone gebenedijt,
Sy minde hem seer, Sy had hem lief,
Als zy hem sag lijden,
Sy en konden geruste niet.
Maria was in lijden,
Sy gink eenen droevigen gank,
Tot Jerusalem voor de poorte,
Die zy ontsloten vant,
Daer sag zy komen haer 's herten lief
Met een Kruyce geladen,
Als een verbanne dief.
Met weenelijke oogen:
Dat zy hem daer aensag,
O my sprak zy eylacy,
Js dit de droevigen dag,
Die van my is gepropheteert,
Dat mijn hert sou doorsnijden,
Dat wreede bittere zweert.
Jesus die sprak o Moeder:
Gegroet zoo moet gy zijn,
Dit Kruys dat moet ik dragen
En lijden dees groote pijn,
Dat Adam mijn Knegt had verdient,
Voor hem zoo wil ik sterven,
Het was mijn beste Vriend.
Nu ben ik hier alleyne,
Een Moeder ongetroost,
Jk zie hem in groot lijden,
Den Sone Gods alderhoogst,
Jk min hem seer, Jk heb hem lief,
Mogt ik hem helpen dragen,
Soo waer mijn lijden niet.
Gy en zijt daer niet alleyne,
Sprak een Engel uyt den Troon,
Jk ben een Bode tot u gesant,
Wel Edele Maget schoon,
Mijn Heer heeft my tot u gesant,
Dat ik u soude
| |
[pagina 868]
| |
troosten,
Jk en weet of gy hem kant.
En soude ik hem niet kenne,
Jk kenne hem beter dan gy,
Jk sag hem in zijn lijden,
Dies leyt mijn herte pijn,
zijn vlees heeft hy van mijn ontfaen,
Sijn arme sag ik uytrekken,
En aen de Kruyce slaen.
Jk heb hem hore roepen,
Tot zijn Vader in den Troon,
Og willet hen vergeven,
Sy en weten niet wat zy doen,
Ontfermt u over de menschen stout,
Daer ik den dood om sterven moet,
Al an des Kruyces hout.
De Eng'len songe schoone,
Al in de hoogsten Troon,
Dit alderbedroefde Moeder,
Stont onder de Kruycen boom
De moordenaer riep ontfermelijk,
O Heer wilt mijn gedenken,
Als gy komt in u Rijk.
Jesus verblijde hem seere,
Al in des moordenaers roep,
Hy keerden hem wederomme,
Met een sagtmoedigen moet,
Hy sprak O Vriend zijt gy dit wijs,
Gy sult nog heeden wesen,
Met mijn in 't Paradijs.
Hy sprak tot zijnder Moeder,
Daer hy aen't Kruyce hing,
Met weenelijke stemme,
O Vrouwe ziet u kind,
Johannes lieve Discipel mijn,
Siet de bedroefde Moeder,
Want die beveel ik dijn.
Sijn leden begonde te beve,
Hy was so seer misdaen,
De dood street tegen het leven,
So begost zijn hert ontgaen,
Hy riep o Vader helpt dog mijn,
Hoe hebdy my gelaten,
Jn dese ellendige schijn.
Og alle Craturen,
Die God geschapen heeft,
Komt nu tot deser uren,
Met een be-
| |
[pagina 869]
| |
droefde geest
Helpt ons beklagen den groote noot,
Die Hemel en aerd geschapen heeft,
Die hangt hier naekt en bloot.
Die groote Prince der Heeren,
Ja mede dien Hemelschen Vorst,
Met alsoo heerscher stemme,
Sprak hy aldaer van dorst
die soete fonteyn die 't al versaet,
Met Edik en met galle,
Wierd hy terstond gelaeft.
Dien eenige Soon des Vaders,
Ja mede die hogen God,
Daer al de Engelse Schare voor knielden
Js nu der Joden spot,
Sy riepen Kruyst hem zy maekten jolijt,
Koning van Jsrael,
Gy zijt vermaledijt.
Sijn ogen begosten te weene,
De minne bewees haer kragt,
O Vader daer gy mijn om hebt gesonden,
Dat heb ik nu volbragt,
Sijn stemme was luyde en heersch,
Met een geneygde Hoofde,
Soo gaf hy sijnen Geest.
|
|