| |
| |
| |
| |
Een Nieuw Liedt, tusschen een Herder en Harderinne,
Voys: Fortuyn hoe ongestadig zijn u gaven.
De Schoon Aurora sent de gulde stralen
En laet de Goden uyt haer helder daelen,
En de winter benne wy quyt,
Nu ziet men over al de wilde dieren,
Door bergh en bosch en dal seer jeugdig zwiere,
Om te soecken door de min
't Eynde van haer soet begin,
Ey thoont mijn weder min,
Den Harder doolt in 't velt al met sijn schape
Door berg en bos en dal, Zijn voetsel rapen,
De Voog'len in 't geboomt,
| |
| |
En op zijn riet hy spelt,
Als hy gaet door het velt,
Die der sijn hert ontstelt,
Hier vin ik mijn Engel sitten onder de linde
Jk wensch u goeden dagh mijn welbeminde,
Sy groeten hem van gelijck,
En vreest gy de koele Baey,
En het komt voor zeker fraey,
Och Herder komt en wilt u niet bedroeven,
En wilt van mijn [a]bdy een weynigh proeven
Hebt gy hier in de wey so lang na mijn gewagt
En och liefste hebt gedult
Jck beken het is mijn schult,
Want ghy mijn hert vervult
Princes den soeten tydt is nu gekomen
De Velden staen verciert met kruyt en bomen,
Singt met een bly gelaet,
En al 't gevogelt meenigh fout,
En die zingen Jonck en Oudt,
Maer die zijn hert benout,
Och Minnaer staekt dog u bedroefde klagte
Van mijn hebt gy in 't kort u vreugt te wagte,
En och Herder komt tot my
en rooft een klusje soet,
Wat is dit mijn lieve Vreindt,
Heb ik dit aen u verdient,
Godin nu heb ik eens mijn lust verkregen,
Van u mijn waerde Engel uytgelesen,
En och overschoone jeugt,
Daerom was het mijn te doen,
Soo neem, ik mijn afscheyt,
| |
| |
Och Herder zijn dat uwe schoone woorden,
Daer ghy gestadigh me mijn ziel bekoorden,
Ey keert weer lieve Vrindt,
Dan is mijn vrees gedaen,
Och Galatheje Lief mijn wel beminde,
'k Verlaet u niet dat zweer ik by de Linde,
Jck blijf u staegh getrou,
Tot dat de doodt ons scheyt,
Aenvaert hier op mijn trouw,
|
|