Een Schriftuerlijk Lied Van Naboths Wynbergh.
Nabots Wijnberg was gelegen,
Jn Achabs Paleys ter degen,
Om een Koolhof in te maken,
Dus Achab met vyerig haken,
Geeft mijn u Wijnberg gepresen,
Voor een beter uytgelesen;
Maar Naboth ten selven keeren,
dat laet den Heere der Heeren,
Soude ik mijn Vaders Erven,
Ende mijn Wijnberg derven,
Hierom hem Achab verstoorde,
En hy ging na huys al treuren,
Want hem heeft droefheyd bevangen
Siet doe quam tot hem gegangen,
En zy sprak wat is u hede,
Achab sprak ik heb gebeden,
Om zijne Wijngaert verheven,
Maer hy wilze mijn niet geve,
Jesabel ten selve stonde,
daarom weest goed moets bevonde,
| |
Jck sal u den Wijnberg schoone,
Wat waer u Koninklijke kroone,
dus heeft zy brieve geschreve,
Gy zult Naboth nemen 't leve
Dus stellet twee loose Boeven,
Die ghetuygen na 't behoeven,
Die Ousten heben gemeene,
dan Naboth aldaer doen steenen
En sy seydend onverholen,
Soo als gy ons hebt bevolen,
Als nu Jesabel dat hoorde,
Na Achab was dat zy spoorde,
Staet nu op wilt droefheyd slijten,
Achab stont op met verblyden,
Jn den Wijnberg sonder myden
daer ginck hy sonder cesseren,
doe quam daer het Woord des Heeren,
Maakt u op sonder vertsagen,
Gy hebt Naboth dood geslagen,
Op die plaets sonder vertrecken
daer Naboths bloed zwaer,
Lagh, sullen de honden lecken,
Sullen de honden verscheuren,
Werd van de honden gegeten,
Want zy dooden de Propheten,
|
|