Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff)
(ca. 1650-1750)–Pieter de Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 443]
| |
Een Amoureus Lied,Stem: Orphus droef van zinnen, etc.Het Nagtegaeltje kleyne
Verheugt den Somer schoon,
met sijnen soeten sang,
in 't wout by een Fonteyne,
daer heeft my een persoon:
geluystert na 't geklang,
den tijd viel my niet lang,
de wilde dierkens sprongen,
al in dat groen dal,
die Vogelkens daer songen:
lieffelijk over al.
Jn 't wout stont een Valeye,
verciert met bloemkens reyn,
schoon ende triumphant,
| |
[pagina 444]
| |
daer gink ick my vermeye,
al in dat lustigh pleyn,
daer ik de Liefste vant,
ik sag langs eenen kant:
na my een Maget komen,
in witte zijde gekleet,
't was een so schoone bloemen,
als ik ter Werelt weet.
Doen sij my wert geware,
seer vriendelijk zy loeg,
met hare rooder mond,
daer quam in 't openbaren,
wat liefde zy mijn droeg,
doen ikse trouwe vond,
mijn herte was gesond,
door de reyn Maegt gepresen,
want als Helena schoon
so dogt sij my te wesen,
onder des Hemels Troon.
Wy gingen diviseren,
houdende hand aen hand:
als Amoureusen doen,
seer vriendelijk spanceren,
't scheen het beloofde Land,
zo lustig vast in 't groen,
de Mey stond in 't saysoen,
't wasser vol duysent vreugden,
dat door de Minne-gloet:
ons herten seer verheugden,
denkt wat de Jeugt al doet.
Wy songen daer Musijcke,
al op de snaren spel,
Melodieus en soet:
wy spraken Rethorijcke,
lustig sonder gequel,
met eenen blijden moet,
het wasser al voorspoet,
in dese schoon Waranden,
wy maekten daer een dans,
mijn Lief vlogt met haer handen,
| |
[pagina 445]
| |
van Roosen eenen krans.
Daer na ginge wy rusten,
onder het groene Rijs,
al op dat selve pas,
in dit Prieel van lusten,
het scheen een Paradijs,
't welk vol playsantheyt was,
verborgen in dat gras:
daer heeft een Slang geseten,
die mijn Lief in den voet,
doodelijk heeft gebeten:
't welck ik betreuren moet.
't Fenijn heeft haer bevangen,
sij sterft de bitteren dood,
in also korten stond,
die daer met spel en sangen:
en Bloemkens in haer schoot
fraey was ende gesond,
och, haer rooder mond,
die werd so bleek van verwen,
al dees wellustigheyd:
heeft dees Maegt moeten derven,
haer to sterven bereyd.
Nu mag ik wel beklage,
mijnder geboorten dag,
met tranen menigfout,
nu ik alleen moet dragen,
lijden sonder verdrag,
hebbende dit aenschout,
hoezeer ik ben benout,
nog moet ik in mijn leven:
met eerbare herte koen,
haer doode wangen geven
uyt liefden eenen zoen.
O scheyden bittere scheyden,
hoe hart is u geklag,
so ik gevoel present,
wy gingen ons vermeyden,
nog heden desen dag,
nu leyd mijn lief geschent,
och wat is 's menschen ent,
| |
[pagina 446]
| |
men sied hem snel verdwijnen:
gelijk een rook vergaen,
met droefheyd en vol pijnen,
't is seer haest gedaen.
Wat baet hier triumpheeren,
wat baedt solaes en vreugt,
die wy een kleyne tijd,
wel lustig hier hanteeren,
en nemen ons geneugt
vleeschelijk breet en wijd,
de dood die volgt subijt:
men kanse niet ontkomen,
met hare stralen zy steekt,
wy worden weggenomen,
gelijk een glas dat breekt.
Gy Amoureuse diere,
spiegelt u hier aen wel,
hoe dat dees Maghet schoon,
in een wout gingh pleysieren
met sang en snaren spel,
onder des Hemels Throon,
met haer Dienaer ydoon:
hy hiel haer wel in waerden,
met d[e]s Werelts geraes,
nu leydse in der Aerden,
en is der Wormen aes.
Het solaes deser Wereld,
en is dog anders niet,
dan als een Bloem op 't veld,
hoe rijk hoe schoon beperelt:
wy moeten sterven siet,
wie weet zijn tijd gesteld,
het leven moet hy uytten:
na dat elk heeft gedaen
(zeg ik in mijn besluyten)
zal men den loon ontfaen.
|
|