Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff)
(ca. 1650-1750)–Pieter de Vos– AuteursrechtvrijStemme: Wanneer ach Amarant.Prins.
Roemwaerde Herderin,
Die door u glinsterend' oogen,
My hebt betoogen,
Dat ik om u min,
Moet komen smeken die u dienaer bin,
Doe ik laest met mijn Winden lag,
Aen dese Beek daer ik u schoonheyd sag:
Wierd ik geschooten,
Met minne-loten,
Door u schoonheyd, ach!
Herderin.
Maer Prins mijn edel Heer,
Zijt gy by dese stroomen,
Al hier gekomen,
Om te zien hoe veer,
dat ik als Herderin my estimeer,
Mijn schoonheyt is mijn suyverheyt,
Niet door natuur geteelt tot Majesteyt,
Maer voor een Herder,
Die met my verder,
Sijne Schaepjes weyd.
Prins.
Hoe spreekt gy soete Maegd,
Soo schanderlijke reden
U eerbaerheden,
Jst dat mijn behaegt,
Een suyvere Ziel de roem van schoonheyd draegt
Natuur heeft u van beyds geteelt,
De kuysheyd en een tweede Venus Beelt,
Waer door gy waerdig,
O schoonste aerdig,
Princen harten steelt.
| |
[pagina 430]
| |
Herderin.
Hoe sou een Herderin,
Een Princen nog behagen,
Die nagt en dagen,
Wentelt in de min,
Van 't Hof daer elk Madam schijnt een Godin,
Ach Prins ik bid ten Hove keert
En dog geen spot met Herderinnen scheert,
Laet mijn in vreden,
En soekt gy heden,
Die gy estimeert.
Prins.
Hoe komt uyt u gemoed,
So zwaer gedagt optrekken,
Dat ik sou gekken,
Herderinne soet,
Met u die hebt gestigt een Etna gloet,
Hier in dit Prinslijk ingewant,
Dat door u schoonheyt staet in ligten brand,
't Geen dat moet wesen,
Door u genesen,
Onder 't Egt verbant.
Herderin.
Jk ben een Boerse Meyd,
Die 't Princelijk begeeren,
Moet excuseren,
Want geen geyligheyt
Nog minnebrant in dese boesem leyd,
U grootsheyt sou my tot een val Gedyen,
als ik in dit groene dal,
U Etna lusten,
En minne blusten,
dat niet beuren sal.
Prins.
Jk sal u aen mijn zy,
Als een Princesse voegen,
Ey neemt genoege,
Jn mijn soet gevry,
En kleeden u met Peerlen, gout en Zy
Voor Schapen sult gy het gezwier,
Geniete van so menig Kamenier
Verhoort mijn smeken,
Aen dese Beeke
blust mijn minnevier.
Herderin.
Soekt gy de grootzigheyt,
Te planten in mijn herte,
Eylaes de smerte,
Sou mijn zijn bereyt,
Waer onder 't aes den fellen angel leyt,
Ach deed ik als het Visje doet,
Mijn suyv're kuysheyt lag haest onder voet,
Neen Prince waerdig,
Soekt een die vaerdig
Uwe lust voldoet.
| |
[pagina 431]
| |
Prins.
Wel ist dan al om niet,
Sal ik u niet bekoren,
Heb ik verloren,
dan mijn groot gebied,
Waer door mijn yder na de oogen ziet,
En bent gy niet mijn onderdaen,
Ag Herderinne wilt dog beraen,
Eer dat mijn zinnen,
Geneygt tot minnen,
Haer te buyten gaen.
Herderin.
Mijn Prins gy hebt gebied
So veer u Regten raken,
Maer minnens saken,
Dat uyt liefd geschiet,
Van d'Onderdaen en raekt de Prinse niet
Gy die [o]ns wetten geeft en doet,
Daer tegen niet vermag u geyl gemoed,
Ach edel Heere,
Pleegt geen oneere,
Dempt u heeten gloet.
Prins.
Hoe langer dat ik hoor,
U treffelijke reden,
En aerdigheden,
Die ik eerst verhoor,
Hoe dat mijn minne meerder soekt het spoor,
Te houden van opregte min
Ag schoone ach o soete Herderin,
Sie daer 's mijn Trouwe,
Jk sal u houwen,
Als een Aerdsch Godin.
Herderin.
Neen Prins mijn edel Heer,
Schoon mijn 't Fortuyn komt slagen,
Jk moet eerst vragen,
mijn Ouders begeer,
want God gebied dat men zijn Ouders eer
Al zijn zy heel gering en slegt,
Jk ben gebonden aen Gods Woord en Regt,
Eer ik met zinne,
Voldoe u Minne,
Dog dit overlegt.
Prins.
Jk zweer by God en Throon
By Eng'len Cherubijnen,
En Zeraphijnen;
Dat ik u Persoon,
Bekranssen sal met d'Echte Bruylofts Kroon,
Jk sal 't u Vader dienen aen,
So waer als ik moet voor Gods oordeel staen,
Ach schoon Jonkvrouwe,
Ontfangt mijn Trouwe,
Van mijn hals gedaen.
| |
[pagina 432]
| |
Herderin.
Sal ik op 't Echte Bed,
En aen u zijde leven,
Als Vrou verheven,
Na Gods Heylig Wet,
Soo hy in 't Paradijs heeft in geset?
'k Ontfang u Trouw mijn Prins en Heer,
Schoon ik my die niet waerdig estimeer:
Maer 'k sal u loonen,
En stadig toonen,
Dank voor dese Eer.
Prins.
Ontfangt mijn Venus Beeld,
Al dees ontelbare kusjes,
En minnelusjes,
Die u schoonheyt teelt
't Princesse wesen in u boesem speelt,
Ag ag mijn edel Veld-Godin
Jk smelt door liefde van u soete min,
Nu ik mag soppe,
de Nectar droppen
van mijn Engelin.
Herderin.
Princelijke Majesteyt,
Ontfangt mijn eerbaerheden
En schone Leden
Kuysse suyverheyt,
En alles wat Natuur my heeft bereyd,
Ontfangt dees kus tot weder-min,
Fortuyn die voert my nu met vreugden in,
By mijnen Heere,
Die ik sal eeren,
Met Hert, Ziel en Zin.
Herderin.
Herders en Herderins,
die hier aen dese Beeken
U Vee komt queeken,
Vlegt voor mijnen Prins,
Een Bloeme krans met vreugden allezints,
Jk schey van uwe Weyden of,
En trek met hem na het gebiedend Hof,
Speelt op u Rietjes,
De Minne-Lietjes,
Van uw 's Princen Lof.
Prins.
Ey schenkt dees schapen al
Aen uwe Herders Bende
En wel bekende
Datse in de stal,
Dog blijven, nu dat mijn Princesse sal,
Voeren een ander Veld-gebiet,
Daer d'Onderdaen u na de oogen ziet
En u Geslagten,
Sal niet verwagten,
Al dit Velds verdriet.
|
|