Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff)
(ca. 1650-1750)–Pieter de Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Een nieuw Lied, van de Son in den Dageraet,Stem: Als 't begint.Wanneer de Son in 't morgen rood
Jn 't oosten quam ontmoeten,
Lag Phoebus in Auroraes schoot,
Om Zee en Duyn te groeten;
Om Roos om Blom om Phyolet:
Met Elst en Linde dicht beset,
door Zuyer koelt te buygen;
Om druppels die als Christalijn:
Op Roos en Blom gedropen zijn,
Vol Nectar in te zuygen.
| |
[pagina 100]
| |
De vers ontloken dageraet,
Begroet van Zuyer Winden,
Haer morgen zugjes vallen laet;
Op digt bebladen Linden,
de Son in 't Oosten opgestaen;
speelt met zijn glans op groene blaen:
van hoog getopte boomen;
van waer mijn Philis dreef haer vee,
Tot op den Oever van de Zee;
En brakke Waterstroomen.
Haer Schaepjes aen de waterkant
verquikten door 't verkoelen,
Mijn Philis gaet terwijl op strant,
H[a]er blanke voetjes spoelen;
en slobbert in het ruyzend nat:
dat haer tot aen de middel spat:
door drifjes opgevlogen,
Noyt soeter vreugd noyt blijder dag,
Als doen ik weer mijn Philis sag:
Haer natte leden drogen.
Haer open boesem heel ontblood,
't Albastert wit verdoofde;
Haer blanke kaekjes blosend rood;
Aroor haer glans verdoofde;
Hoe graegde mijn verliefde zin,
Na dit genod door soete Min,
dog dorst het niet betragten:
dies was de vreugde mijn een smert,
Een vreugd voor 't oog, En pijn voor 't hert:
Een stuyt voor mijn gedagten.
| |
[pagina 101]
| |
Had ik mijn Philis na gegaen,
Jk had veel vreugd genooten,
En ik had veel beter gedaen,
't en had mijn niet verdrooten,
Maer valsheyd was voor mijn een smart,
dat deede treuren mijn jonk hert;
Als ik mijn Lief aenschouden,
en hoe dat zy aen de Rivier
Haer voetjes spoelden met pleyzier,
dat sal ik wel onthouden.
Mijn Philis was so bly van geest,
Dat zy haer soo vervarsten,
Mijn hert was alsoo seer bevreest,
Jk dorst haer niet aentasten:
Om dat ik was so slap van geest,
dat maekte mijn Jonk hert bevreest,
Jk dorst haer niet genaken,
Dus was mijn hert vol droef getier,
Ontsteken door het Minnevier,
Jk moest haer Liefde staken.
Jk sag mijn Philis met pleyzier,
Na 't wout weer heenen keeren,
Haer Schaepjes met een soet getier,
die speelden heen en weeren,
Liepen en speelden alsoo ras,
Al door het groene klaver Gras,
Mijn Lief was wel te vreden,
Doen quam ik by mijn Philis weer,
Jk groeten haer nog eens een keer,
Zy is tot mijn getreden.
| |
[pagina 102]
| |
Jk sprak weest wellekom schoon Godin,
Wilt mijn verexcuseeren,
Jk spreek u aen uyt zuyver min,
Wilt mijn niet reverseeren.
Jk kom tot u mijn schoon Jonkvrou,
Al om te bieden u mijn Trou,
dus laet mijn eens genaeken,
Uyt Liefden uwen rooder Mond,
Ontfangt van uwen Lief terstond,
Een kusje voor jou kaken.
Jonkman zey zy ik ontfang jou trou,
Met vreugden in mijn handen,
Wilt mijn dan maken tot jou Vrouw,
Al door de Egte banden,
En wilt met mijn gaen treden voort,
Na 't Wout onder de Linde hoord,
Veel vreugt sult gy ontfangen,
En wilt mijn Schaepjes drijven heen,
Ter plaetse daer wy hene treen,
daer na is mijn verlangen.
Sa maekt nu vreugde aen alle kant
Met Bassen en Fiolen,
Mijn Philis met haer Lief pleyzant,
Die ziet men onverholen,
Gaen treden door het groene Wout,
Daer meenig vogel Jonk en oud,
Soo zingen sonder schroomen,
En ik ben met mijn Lief gegaen,
Al in het Wout wilt my verstaen,
Onder de groene Boomen.
|
|