Vlammende verten(1926)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Macht tegen macht Wij komen niet meer als kind'ren bang Tot u, o Vrede, in machteloos smeeken; Wij traden in sterker gezonder streken, Bewegen naar u in nieuwen gang. De tijden dringe' op in donk'ren stoet En willen ons andermaal ontzetten; Wij hooren alweder de wapens wetten En ruiken de nevels van het bloed. De tijden dringe' op, wij staan gereed; Wij hebben de borst vol moed gezogen; Wij dragen de vaste ster in de oogen Van wie van weif'len noch wijken weet. Ons heimwee jaagt zwaar naar 't eindlijk licht, Waarin ons geslacht zich kan ontvouwen In eed'le pracht, als in Meilandouwen De bloeme' opranken, hoog en dicht. Ons hart is ten boorde toe gevuld Met fel verlangen en hevig willen; Wij kunnen 't niet meer met droomen stillen En eindloos beiden in geduld. [pagina 47] [p. 47] Wij stroomen tezaâm in bronzen vloed En zwaaien uw kleuren, blanke Vrede; Wij dekken uw hart met onze leden, Wij dienen uw leven met ons bloed. De tijden dringe' op! Mijn maat, mijn maat, Hoe vonkelt ons lied in de voorste rijen! Hoe siddert in nameloos verblijên De lucht waardoor onze adem gaat! De tijden dringe' op! Welaan, wij staan De nimmer verzade oorlogsmachten. Forsch dondert de branding onzer krachten Op hunne metalen rusting aan. Terneder, terneêr het vloekb're tuig, Waarin heel de smart der wereld siddert! Terneêr en den mensch tot mensch geridderd, Dat in hem het licht weer opwaarts juich'! Geloofd zij de dag die sterk en klaar De volk'ren opstuwt in eender streven! Geloofd zij de kracht die 't zwellend leven Tezaâm dringt tegen het doodsgevaar! September 1924 Vorige Volgende