Vlammende verten(1926)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Op, volk! Ziet, zij weefden de kostbare kleeden In de donkre fabriek van den baas; Heel hun leve' is in weven vergleden Als een waas. Zij zijn kleiner dan 't volk van den akker Dat in zon en in wind is gebouwd, En de klop van hun polsen is zwakker, Als verflauwd. In hun ziel zijn de sproken niet levend Van een dapper en stoer voorgeslacht. Want hun vaadren vergingen, verwevend Al hun kracht. Daar werd in hen geen druisching geboren Naar de vrijheid, die zingt elke stroom. Steeds versloten in muren, verloren Z' allen droom. Hoe zij hingen als weerlooze honden Aan den blik van den meester, die bood Op al hun zwaar-zwoegende stonden Nog geen brood! [pagina 41] [p. 41] En zij kropen in vreugdlooze wanden Als geslagene beesten bijeen, En verborgen in krachtlooze handen Hun geween. Slechts één enk'le maal sprongen zij dreigend, Als getreiterde tijgers in 't bosch, Naar de kelen der beuls, beukten hijgend Op hen los, Brandden neder de vorst'lijke schouwen, Stormden neder die burchten van bloed; En zij grepen met roofdierenklauwen Naar hun broed. Doch een naamlooze angst brak hun woeden Als de slagregen bold'rende orkaan, En terug dreef men hen met roeden Onderaan. En zij vielen in vreugdlooze wanden Als gegeeselde beesten bijeen, En vervloekten hun krachtlooze handen Eén voor één. [pagina 42] [p. 42] Hoelang zijn zij nedergebleven, Hoeveel lentes zijn langs hen gegaan? Zij hebben geweven, geweven Voor een waan! Een waan; want beter waar' sterven En sluim'ren in sterloozen nacht, Dan door 't eeuwige, eeuwige derven Omgebracht! Doch lijk in moerassen de lagen Afsterven en dekken elkaar, Doch éénmaal den vuurgloed aandragen Na veel jaar, Zoo is uit die levens van lijden, Versteend in onmenschlijken druk, De brandsteen geboren van 't strijden Naar geluk! Hoe sprong d' eerste vonk in die harten En joeg ze in vuren omhoog? Door jaren en jaren van smarten Blonk het oog. [pagina 43] [p. 43] Daar waren veel tranen verijsd voor Deez' wondre veelkleurige vlam, Daar waren veel haren vergrijsd voor Dit bloeien kwam. Doch nu heeft een bloedwarm verlangen Hun zielen tot leven gewekt: Zij hooren nieuw-ruischende zangen Onbevlekt. Een sneeuwval streek wit op hun daken, De rotganzen schreeuwe' in den nacht; Zoo menige winter deed kraken Hun laatste kracht... Doch nu zijn de geesten aan 't winnen En werken de vlerken naar 't licht! Nu roept men de rijken zelf binnen Het gericht. Stelt den blozenden knaap uit hùn oorden Tegen 't bloedlooze kind van den knecht, En laat dan de wereld antwoorden: Is dàt recht? [pagina 44] [p. 44] Stelt de glanzende vrouwegezichten Tegen zorgenverbetene koon Der weefsters, de wereld zal richten: Is dàt schoon? Stelt de tuinenombloeide paleizen Tegen nachtgrauwe armoedewijk! Wie wonnen de heerlijkste prijzen Uit het slijk? Hièr heeft men niet meer dan zijn handen, Hièr heeft men niet meer dan zijn bloed! Doch dààr de fabrieken, waranden Vol overvloed! En nòg wendt de machtige d'oogen: Nòg wil hij een stroo uit het nest Van den moedernakenden vogel Voor zijn best! Het is of de steenen het schreeuwen, Het is of de sterren het slaan: Laat af, roover, eer u de eeuwen Haar brandmerk slaan! [pagina 45] [p. 45] Op volk, trekt de krachten tezamen Tot rots van graniet, waarop splijt Het zwaard en de bijl en de hamer Van heerscherstijd! Op volk, trekt de krachten tezamen Tot een berg van blauwglinstrend metaal, Dat vlamt als een zon door uw ramen De zegepraal! Januari 1924 Vorige Volgende