Vlammende verten(1926)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Het lentefeest op den Paaschheuvel I Heerlijke golven van stralende jeugd, Tint'lend en frisch als een meer in de heide, Was er wel ooit zoo'n voldragene vreugd Als toen uw stroom door de heuvels zich breidde? Feest'lijke wolken verwachtten uw vloed, Feest'lijke winden omwoeien uw wangen, Gouden zond zon u haar vorst'lijken groet, Die als een glans om uw haren bleef hangen. Zangen aan zangen doorzongen den dag, Sprank'lend en helder als bergenfonteinen; Bosschen en dellingen deelde' in uw lach, Vinge' en weerkaatsten uw kleurige seinen. Trillende ontroering waast nog in het woud, Waardoor uw lichtende stoet is geschreden; Over de heuv'len is heimwee, gij zoudt Al te snel zijn aan hun toppen ontgleden. Hebt gij hun hoofd niet met Lente gekroond, Is niet hun hart van uw droomen doortrokken? [pagina 37] [p. 37] Heeft niet uw ziel in hun diepten gewoond, Open en blank als de haagwinde-klokken? Vliegt daar een vlinder door 't sparrewouddal? Is het, alsof nog verlangst was gebleven Of nog een bloesem terugwoei van al 't Wijd en blankbloeiende makkerschapleven? Zacht en vol vaart een geruisch door het land... Makkers, daar ver in de vreemde landouwen Zie ik uw sterke zonkrachtige hand Hoog er en hooger den lichttempel bouwen. II Het waren niet de windbewogen vlaggen, Die bloeiden langs de lucht als daag'raadsranken; Het waren niet de klare hooge stemmen Die vlogen door de heuvelen als blanke Lichtvogels die den morgen konden gaan; Niet deze weelde deed het hart stilstaan. Het was die eindloos-blijë overgave Waarmee de jonge ziele' elkander zochten, Zichzelf verloren en verrijkt hervonden, In 't groote hart der vreugde saamgevlochten; [pagina 38] [p. 38] Eén zonstraal trok hen op: ze wisten zelve niet Waar z' overgingen in zijn lichtgebied. Doch in hun oog en blonken d'ijle glanzen Van wie door wijde poorten zijn getreden En opwaarts blikke' op bloesemwitte bergen; Zij loopen lichter door de donkre steden, Is eens hun blik zóó ver omhoog gegaan. En dit aanschouwen deed het hart stilstaan. III De heuvels stonden als een hooge zee Van donkre golven roerloos opgerezen. Was er een doodstil wachten in hun wezen Of deelde d'avondwind een wonder mee? Daar schoot een vuurpijl uit hun kammen op; Zegenend lichtte bove' onzichtbre hoofden Een stralenhand en eer haar glans verdoofde Vlamden de teekenen van top tot top. Toen groeide een gouden branding in den nacht Over de ademlooze heuvelkringen. De wind, de wind vergat een wijl te zingen, Vouwend de vleugelen voor deze pracht. [pagina 39] [p. 39] Dat was geen feest van lichte fakkels meer; Dat was het feest der harten die goudgloeiend Versmolten in elkanders vlammen, vloeiend Tezamen tot één brandend liefdemeer. O heuvel, die die kroon van schoonheid droeg! Eén wijle van een wolk van glans omgeven, Zijt ge in d'oneindigheid omhooggeheven, Wit van bewogenheid die door u sloeg. Wanneer gij weer terugtreedt in de wacht Der duisternis met àl-verstilde toppen, Zullen uw droomen aan de sterren kloppen En zingen van den jongsten Pinksternacht. Vorige Volgende