Vlammende verten(1926)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] De Meiroep Op jonge werkers, onbedorven Van hart en zin, Als bijen uit de winterkorven De velden in! De Mei, de Mei roept tot verzamen In één schoon feest; Haar daagraad roept naar uwe namen, Naar uwen geest. Gij die de toekomst houdt gevangen In uw blij bloed, Brengt met den lach van mond en wangen Den Meiegroet! Ontstormt de zware arbeidspoorten In jubeling! Daar ligt het land in duizend soorten Van bloeseming. Daar ligt de groote tuin der aarde In glans gestrekt; Neemt, neemt van de geluksbezwaarde 't Goud dat haar dekt! [pagina 30] [p. 30] Neemt, neemt haar bloemen en haar zangen In eigendom! Zij beidt in mateloos verlangen Uw blonden drom. Zij heeft haar schatten opgeworpen Aan bocht en berm; Ruischt, ruischt uit steden en uit dorpen: Eén bonte zwerm! Met fladderende voorjaarskielen, Met dansend haar, Met oogen die den dag bezielen Verwelkomt haar! Al wat uw leven heeft ontbroken, Gij vindt het weer In d' ongerepte lentesproken Van bosch en meer. Al wat u is aan vreugd onthouden Bij 't grauwe werk, Gij vindt het weer in 't meiegouden Van els en berk. [pagina 31] [p. 31] En wat zoo zwaar was om te dragen Als enkeling, Komt warm en vol u opwaarts jagen In makkers kring. O kind'ren van de lang geknechten, Die sterk en frank De vingers in elkander vlechten Bij kleur en klank, Gij draagt den glans in uw gebaren Van 't nieuw getij; Gij zijt de jonge rozelaren, Der menschheid Mei! Vorige Volgende