| |
| |
| |
Het lied van den werklooze
Dit lied is het lied van de wanhoop;
Dit lied is het lied van den honger,
Den wilden, àlverwoestenden honger,
Die rolt als gevaarvolle bergstroom
Zwaarruischende over mijn bloed!
Hoort, hoort, hoe het gilt in de winden!
Hoort, hoort, hoe het schreeuwt in de ruimte!
Hoort, hoort, hoe het slaat aan den hemel
Met schelle, onmenschlijke sterkte!
Hoe heb ik mijn dagen verdronken
In duisteren roes van den arbeid!
Hoe zijn al mijn wenschen en droomen
Als bloedlooze vogels vermorzeld
In 't kolkende, roetzwarte bekken!
Hoe ben ik gegaan door de nachten,
De booze, wraakzuchtige nachten
Van pijn en ontbering en lijden,
Verkommerd naar lichaam en geest,
En immer gebeten van angsten,
En immer omzwermd van der zorgen
Luidruchtige vlerken en stemmen!
Kent gij de verwilderde wijze,
Het schrikk'lijk hooglied des armen,
Den heksendans van zijn hart?
| |
| |
Nu is ze gekomen, de wreede,
De stomme, de meedoogenlooze,
De onheilsbode aan de poort van
Mijn al zoo verpooverde rijk.
Ik wist haar in wolken en winden,
Ik wist haar in nevel en stormen,
Ik wist haar in 't haveloos woud:
Een havik gedoke' op een tak...
Ik vreesde den slag van de vleugels,
Ik vreesde de vaalzwarte veeren,
Ik vreesde de vloekzwarte oogen,
Ik vreesde de woordlooze taal van
Den doodskleedkleurigen snavel...
Daar is ze gekomen, de stille,
De wreede, de meedoogenlooze...
O ziet, hoe de vrouw aan mijn haard ligt
Verkleumd voor zijn vlamlooze holte!
O ziet, hoe het kind van heur hart hangt
Als stervende bloem aan heur hals!
Wat nut mij de kracht van mijn pezen?
Wat nut mij de slag van mijn slapen?
Zoo bleek en beroofd als het najaar
Sta ik onder gierende luchten.
Zij hebben mij alles ontnomen,
De sterken, de grooten, de meesters!
| |
| |
Zij eischten den hamer, den beitel,
Het zware houweel en den troffel,
De spade en de ploeg: al 't gereede
Gerei van de rustlooze hersens.
Niets, niets bleef mij over dan 't lichaam,
Mijn naakte, werkwillige lichaam...
Hoe zijn van kloek maaksel mijn handen:
Forsch, breed en gesmeed in de weders
Van zomers en herfsten en winters,
Volvaardig tot bouwen en breken
En graven en splijten en kloven,
Volvaardig tot daav'renden arbeid
Aan stugge, weerbarstige aarde!
Kent ge de kunst van mijn handen,
Mijn grove, godsheilige handen?
Zij stellen de torens ten hemel
En breken het vuur uit de rotsen
En scheppen blank-levende waters
In hooge bloem-bloeiende wallen.
Kent ge de kunst van mijn handen,
Mijn stille, slapvallende handen?
Zij zaaien de Lente aan de aarde
En 't ster-witte licht in den nacht!
Nu hangen ze doelloos terneder
| |
| |
Als roestige slingers aan 't uurwerk,
En allengs verstilt in mijn wezen
De levende tik van den tijd...
Kan ik ingaan 't oneindige duister
Met zachte, geduldige oogen
Als offerlam stom en gedwee tot
Het bloedige altaar des Heeren?
Mijn borst is begeerig naar leven;
Doch honger staat recht op mijn hals.
Wie joeg dezen wolfstijger ôp uit
De diepste gewelven der bosschen
En liet hem vrij baan naar mijn hut,
Naar mijn vrouw en mijn weerlooze kind?
Het hamert en kookt in mijn polsen,
Het weerlicht en vlamt voor mijn oogen:
De grooten, de sterken, de heerschers,
Zij dreven den dood op mijn erf!
Zij zagen de fonk'lende rijken
In klare koelzinnige zeeën;
Zij zagen begeerlijke bergen
Met gulden-dooraderde flanken;
De goudklank der verre gewesten
Bracht dronkenschap over hun zinnen
En joeg hun vraatzuchtigheid wakker
| |
| |
Als benden zwartglinst'rende ratten
Die rennen door wintersche nachten
Op lauwe wildreuken van bloed!
En bloed heeft gestroomd in de velden
En bloed heeft gestroomd in de zeeën
En bloed heeft gestroomd van de bergen
In wilde waanzinn'ge rivieren:
Het warm-gouden bloed van de kleinsten,
Het warm-gouden bloed van de besten!
Hing ooit in het sterven der dagen
Zoo'n purperen nevel op aarde?
Hing ooit in 't vergaan van den zomer
Zoo'n zwoelte van dood in de lucht?
Mijn makkers, in wouden en wegen
Weet ik ze vergraven, vergeten!
Mijn makkers, in kuilen en gaten
Weet ik ze versplinterd, vergaan!
Maar zege is hun duister verscheiden
En heil hun verminkte gebeente:
De dood was goedgunstig en sloeg ze
In éénen geweldigen knauw.
Doch mij komt hij t' avond en morgen
En breekt mij het brood uit mijn droomen
En steelt mij het brood bij de wake
En tapt zoo voorzichtiglijk zeker
| |
| |
Mij droppel na drop uit de aders
En drinkt mij al leeger en leeger,
Tot flauw wordt mijn hart van de ruimte
In 't duizelhol huis van mijn lichaam...
En flauw als mijn hart klopt de Arbeid
In 't bleeke bloedweefsel der wereld,
Der wereld, verscheurd en verreten
Door god'loozen wellust der wilden,
Der blankgepolijste oerwilden
Die wetten de zwaarden aan 't volk
En stooten de aarde aan den afgrond.
De helft van hun knechten vertreden
En d' andere barvoets in de buien
Van grauwe ellende gestooten,
Zoo luiden zij d' uren en lachen
En zingen en vieren hun feestmaal...
En zal ik vergaan op hun zangen
Als donkerend wrak in het water
Met wassende maan en den vloed?
Mijn adem wil hars van de dennen,
Mijn ziel wil de reuk van de wouden,
Mijn borst is begeerig naar leven!
O God, mijn rampzalige armen,
Die zinneloos zwaaie' in de luchten!
| |
| |
O God, mijn wanhopige handen,
Waar scheem'ring en dagschijn door vlotten
Als troebel en voedselloos vocht!...
Ik staar als een blinde in den dag
En ween al mijn angst op de winden,
Die schuimbekkend beuke' aan den hemel
En schuimbekkend beuke' aan mijn lijf!
En 't is mij alsof heel de wereld
Zich wegwentelt onder mijn voeten,
En 'k grijp in het steunloos Heelal
Met starren, verdwazenden blik...
|
|