Vlammende verten(1926)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] De nachtstorm De nachtstorm rukt en ramt Aan deur en vensterhaken En rent in woesten draf Over de donk're daken. Ik hoor hem in het hout Zijn tanden slaan te kraken En 'k weet de boomen zwaar Van angst en wanhoop waken. Wat heeft hem zoo ontzind, Dien stoergebouwden rakker, Dat hij de stroomen keert En uitstort op den akker, Dat hij met roeden slaat De wit-geweende wegen En al de wolken op De bosschen neer doet vegen? Ik weet wel wat hem schort: Ik moet te hemwaart komen, Met vlindervluggen voet, Het haar in losse stroomen, Gelijk ik kwam als kind [pagina 18] [p. 18] Wanneer hij liep te bruisen Over het vlakke land En stroom op stroom deed ruischen. Hij riep mij uit het huis Met zijn geweldig wiegen, Waar hij de sterren als Goud-vogelen deed vliegen, Waar hij de wolken als Een vlucht van lammergieren Achter den wilden gang Der jonge maan liet zwieren. Ik kom, mijn dolle maat! Ik kom, mijn sterke makker! Wij samen zingen heel Die slaperswereld wakker, Klaroenen door den nacht, Totdat de zwarte hemel Vaneenberst in een pracht Van morgenroodgewemel. Vorige Volgende