Meiregen: een bundel kinderverzen(1925)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] De Bladerkindertjes De bladerkindertjes wonen In gouden huizekens zonder gerucht; Daar vliegt hun eeuwige plager: De dart'le wind uit de hooge lucht. Hij schudt de angstige takken: ‘Wat sta je daar toch in domm'lig gedroom?’ De bladerkindertjes reeg'nen Als gouden sterretjes naar uit den boom. De wind blaast bolrond de wangen: ‘Nu gaan we uit rijden, de wereld rond!’ De bladerkindertjes rollen Als gouden radertjes over den grond. De wind heeft dolle kuren; Hij zwaait omhoog en hij zwaait weer neer; De bladerkindertjes dwarr'len Als gouden vlindertjes mee heen en weer. Dan wordt het plotseling stiller: De wilde wind wil wat rusten gaan; De bladerkindertjes schuif'len Op goud-pantoffeltjes langzamer aan. Een fluister-fluistergeruizel: De wind wiekt henen vanwaar hij kwam; De bladerkindertjes liggen Als doode vogeltjes rondom den stam. [pagina 35] [p. 35] De bladerkindertjes liggen Als doode loovertjes stil in het gras; En wie 't niet wist, zou gelooven Dat daar een goudsbloemen wereld was. Vorige Volgende