Meiregen: een bundel kinderverzen(1925)–Margot Vos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] Gevlogen Ik liep een lief lief wegelken af, In de eenzaamheid gelegen, En tusschen wilg en elzehout Daar kwam ik de Lente tegen, Ze had een warm-rood manteltje aan; Wit-wollig was heur kapje; Want 't was zoo koud, zoo pas in Maart, Nog haast in den winter, snap je? De felle wind floot om haar hoofd, Blies in haar blonde haren, Zoodat ze als golven bloeiend graan Om wange' en schouders waren. Ze tripte dapper 't wegelke af, Wipte over sneeuwen matjes, De slanke armen volgelaân Met knoppende wilgenkatjes. Ik riep: ‘O Lente, ben je daar weer En maak je je zusjes wakker, Het klokje onder de witte sneeuw, De pinksterbloem op den akker?’ Ze lachte zacht, maar zeide geen woord, Keek schuchter achteromme: Daar kwam een grauwe schaduw uit Een krakend boompje geklommen. [pagina 10] [p. 10] Het was de barre Winterman; O wee, wat ging die grollen! Een stortvloed hagels liet hij uit Zijn ruige pelsjas rollen. En ik kreeg alles over mijn hoofd, In haren en in oogen; Want zie! de schelmsche Lente was Ik weet niet waar gevlogen. Vorige Volgende