Wie niet weg is wordt gezien
(1981)–Ida Vos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Oom JaapZe houdt zoveel van oom Jaap. Al drie jaar heeft ze hem niet gezien. Op een ochtend is hij uit zijn huis gehaald door de moffen. Haar neefje, dat toen twaalf jaar was, heeft de deur open gedaan en toen ze hem toeriepen: ‘Waar is je vader?’ heeft hij geantwoord: ‘Hier meneren, in de kamer.’ Ze zijn naar boven gegaan en ze hebben hem meegenomen op een maandag in mei. Nu de oorlog voorbij is, wacht ze iedere dag op hem. Mamma's ouders zijn terug, tante Liny en oom Jo zijn terug, Miep is terug, nu oom Jaap nog. Opa en oma, de ouders van vader, komen niet terug. Moeder heeft het haar verteld en dat weet ze langzamerhand ook wel. Iedere avond hoort ze pappa huilen om zijn ouders. Ze hoort het als ze in bed ligt. Heel diep onder de dekens huilt ze mee. Ze heeft medelijden met hem en ook met haar vermoorde grootouders. Morgen zal het gebeuren. Morgen komt hij. Dat denkt ze iedere dag en daarom wil ze ook iedere dag haar mooiste kleren aan. Als hij komt, zal hij net als vroeger roepen: ‘Dag zwartkop, kom bij je oom.’ Hij zal haar optillen en heel hoog boven zijn hoofd houden en zij zal weer schreeuwen: ‘Zet me neer. Niet meer. Ik wil niet meer!’ | |
[pagina 126]
| |
Vanmiddag komt oom Jaap. Ze zal haar witte blouse aantrekken. ‘Mamma, waar is mijn witte blouse?’ roept ze naar beneden. ‘Op het grote bed. Ik moet hem nog strijken.’ ‘Doe ik zelf wel mam, laat maar.’ Ze pakt de strijkplank. In de linnenkast ligt het flanellen laken dat over de plank gelegd moet worden. Ze doet de deuren van de linnenkast open. Het laken ligt er niet. Misschien ligt het iets hoger? Ze gaat op een stoel staan. Nu kan ze heel hoog in de linnenkast kijken. Ze ziet een blauw gebloemd tafelkleed, dat ze zich nog kan herinneren van voor de onderduiktijd. Dat kleed werd altijd opgelegd als iemand van hun gezin jarig was. Het laatst was dat voor Esther, toen ze acht jaar werd. Ze legt haar hand op het kleed. Er kraakt iets dat klinkt als papier. Ze tilt het kleed op. Tussen de blauwe bloemen ligt een stapel enveloppen. Waar heeft ze die meer gezien? Ze weet het al. Op de deurmat. Deze week heeft de post bijna iedere dag van die enveloppen met een rood kruis erop in de bus gegooid. Heeft moeder ze weggestopt in de linnenkast? Waarom? Ze pakt een enveloppe. Heel voorzichtig haalt ze een brief eruit. Er is veel te lezen op het papier. Haar ogen vliegen over de regels. Moeder mag niet weten wat ze nu doet. Het moet snel gaan. Onderaan de brief staan de namen van pappa's ouders en dan: | |
[pagina 127]
| |
vermoedelijk overleden te SobiborGa naar voetnoot* Ze schrikt en toch wist ze het al, maar nu dit bericht is gekomen van het Rode Kruis is het pas echt helemaal waar. Ze legt de brief terug tussen het kleed. Ze pakt een andere enveloppe. Ze maakt hem open: Jaap Rozeboom Ze begint te lachen. Het Rode Kruis is gek geworden. Haar oom Jaap dood? Welnee, vandaag komt hij terug of anders de volgende maand. Hij is ergens in Rusland en hij heeft zijn geheugen verloren. Volgende maand zal hij weten wie hij is. Hij zal binnenstappen en hij zal roepen: ‘Dag zwartkop, kom bij je oom.’
Ze strijkt haar witte blouse, zomaar op het hout van de strijkplank. Ze trekt hem aan. Ze gaat voor de spiegel staan. ‘Hij zal me mooi vinden en groot,’ zegt ze tegen de spiegel. |
|