De tram brengt hen van Rijswijk naar Den Haag. Ze stoppen dicht bij het station. Ze lopen naar de achterkant van het gebouw en ze ziet wat ze nu al drie keer heeft gezien.
Aan een tafeltje zit een meneer met een groot vel papier voor zich. Hij heeft een gouden vulpen in zijn hand.
Straks zal hij daarmee de namen doorstrepen van de mensen die zijn aangekomen.
Ze wachten zwijgend. In de verte horen ze het geluid van een trein.
‘Daar komen ze,’ zegt moeder zacht.
Ze kijkt naar moeder. Ze weet hoe het voelt als je je ouders na lange tijd terug zult zien, al is uit een kamp terugkomen wel heel anders dan van de onderduik terugkomen.
De treingeluiden worden harder. Nu kunnen ze de trein niet alleen horen, maar ook zien. Hij stopt met een soort harde zucht.
De deuren gaan open. Daar zijn ze weer. Mensen in vreemde kleren die te groot of te klein voor hen zijn.
‘Daar!’ schreeuwt ze. ‘Oma!’
‘Waar?’
‘Daar, pappa. Die mevrouw met dat witte doekje om haar hoofd.’
Pappa kijkt treurig.
‘Dat is oma niet, oma is veel groter.’
Het kleine vrouwtje roept iets, maar ze kunnen niet goed verstaan wat ze roept en tegen wie.
‘Ik geloof dat ze mij roept,’ zegt moeder. ‘Ja. Het is zo. Hoor maar!’
‘Ruth, David, Rachel!’ horen ze.
‘Het is oma wel. Het is mijn moeder!’