‘Hoe heten ze?’
‘Pietje en Grietje. Jansje en Hansje. Nora en Dora. Nou jij iets verzinnen.’
‘Tineke en Barend en Poeppie en Piessie.’
‘Nee joh, het moet rijmen.’
‘O, Tineke en Lineke. Joke en Toke. Bessie en Jessie en nou ga ik plassen.’
‘Goed, ga maar. Kom je gauw terug?’
‘Als ik uitgeplast ben.’
Het duurt lang voor Esther terug komt. Ze zal even gaan kijken of ze ergens zit te huilen. Esther huilt dikwijls op de wc.
Dat heeft ze haar zelf verteld.
Ze loopt naar de gang. De deur van de wc is open.
Ze loopt er naar toe. De wc is leeg! Esther is weg. Ze is vast naar pappa en mamma gegaan. Het is haar schuld als Esther wordt opgepakt. Zij heeft niet goed opgelet. Wat moet ze doen en wat zal tante zeggen.
Ze ziet nog een deur openstaan, de straatdeur.
Nu moet ze naar buiten om Esther te zoeken.
Ze gaat de deur uit. Op het tuinpad staat Esther. Ze staat er heel stil. Met één hand boven haar ogen kijkt ze naar de lucht.
‘Kom binnen, Esther!’ roept ze.
‘Ik ga toch maar niet,’ zegt Esther. ‘God kan me niet beschermen, want hij bestaat niet. Anders had hij nu wel eens even om een wolk heengekeken en tegen mij gezegd: “Hallo Esther, ben je daar? Wat fijn dat ik jou ook eens buiten zie.”’