‘Kinderen!’ roept de mevrouw en ze doet de sjaal van haar gezicht. ‘Kinderen, een jaar lang hebben we elkaar niet gezien en nu... ineens...’
In de kamer staat nog iemand, een vrouw.
‘Dag,’ zegt de vrouw. ‘Dag kinderen.’
‘Ik heet Trijn. Eigenlijk heet ik Clara, Trijn is mijn onderduiknaam. Ik kom ook bij jullie onderduiken, samen met jullie grootouders.’
‘Er kan nog meer bij. Er kan nog meer bij,’ zingt moeder. ‘Wat ben ik gelukkig.’
‘Laten we gaan zitten,’ zegt vader. ‘We moeten even passen en meten. Waar waren jullie tot nu toe?’
‘Dat mogen we niet vertellen,’ zegt opa. ‘Laten we elkaar niet teveel vragen. Later, als de oorlog voorbij is.’
Ze zitten om de tafel. Ze praten niet meer. Ze kijken elkaar aan. Het is ook zo lang geleden dat ze samen waren.
Tante Annie komt de kamer binnen.
‘Wat zijn jullie keurig stil,’ zegt ze. ‘Dat valt me mee met zeven mensen.’
‘Ik zal even de bedden verdelen. Trijn en de kinderen in het bed op de gang. Opa en oma hier in de kamer in het opklapbed en Ruth en David beneden op de bank. Het is behelpen, maar het kan niet anders.’
‘Dat geeft niet,’ zegt moeder. ‘Ik ben zo gelukkig dat ik mijn ouders zie.’
‘Ik ben jaloers op je,’ zegt vader.
Moeder troost hem: ‘Na de oorlog zie jij je ouders weer.’
‘Laten we het hopen,’ zegt vader.