snel opruimen. Er mag geen kopje meer staan. Er mag geen boek meer liggen. Geen spoor mag van iemand achterblijven, want iedereen moet geloven dat meneer pastoor en Dora samen in de pastorie wonen.
Bij iedere oefening heeft ze vreselijke buikpijn, zo erg dat ze er misselijk van wordt. Ze zegt het niet. Niemand kan haar helpen. Iedereen heeft het veel te druk met weg komen.
Nu staat ze voor het grote raam in de Mariakamer. Ze heeft die kamer zo genoemd omdat er een Mariabeeld staat.
‘Heilige Maria,’ zegt meneer pastoor.
Zij zegt alleen Maria, want als je een joods kind bent vind je Maria niet heilig.
Als de moffen zouden komen, moet ze hard gaan fluiten. Heel hard! Maar als ze ze nu eens niet op tijd ziet? Als ze eens niet op tijd kan waarschuwen?
Dan zal een mof haar in haar nek grijpen en roepen:
‘Ha, hier heb ik de eerste jodin. Er zijn er vast nog meer!’
‘Heilige Maria, laat ze niet komen alstublieft niet.’
Ze kijkt het beeld aan, maar het zegt niets. Het glimlacht. Misschien toch tegen haar?
Ze schrikt als de deur open gaat. Het is moeder die haar een kopje thee komt brengen.
‘Zo grote meid, gaat het? Zal ik een poosje bij je blijven?’
‘Hoeft niet. Ik verveel me niet,’ antwoordt ze.
‘Nog een half uur, meisje van me. Dan neem ik je wacht over.’