Ze kijkt naar de tram die voorbij komt. Wat zou ze graag met die tram naar school willen gaan, maar dat mag niet. Joodse kinderen moeten lopen. Iedere dag weer.
De regen tikketakt op de paraplu. De regenstraaltjes lopen ook langs het gezicht van de eeuwige jood.
Ze kijkt met één oog naar de jood. Het is net of hij tegen haar roept:
‘Kijk, zo zien wij er nu uit!’
Ze loopt dicht langs de plaat. Ze voelt dat de paraplu er tegenaan komt. Aan één van de baleinen ziet ze een vochtig stukje papier hangen. Ze kijkt naar de plaat.
‘Ook u moet deze fil ...’ staat erop.
De rest van de zin hangt aan de paraplu.
Ze maakt een plannetje. Als ze nog één keer langs de plaat gaat lopen en nog één keer met de baleinen van de paraplu langs de gemene kop gaat, maar nu expres?
Ze loopt op haar tenen. Zo is de paraplu hoog genoeg om de tand te raken, of de ogen.
Het lukt! Ze heeft de ogen geraakt.
De eeuwige jood is blind geworden. Hij kan niet meer naar haar kijken.
Ze rent naar school.
‘Ga gauw zitten,’ zegt meneer Noach. ‘We kijken niet meer zo precies of je op tijd bent.’
Ze schuift in haar bank.
‘Ik heb de moffen gepest,’ fluistert ze tegen Max.
‘Dat kunnen kinderen niet.’
‘Welles, hij is blind geworden, de eeuwige jood. Als we straks naar huis gaan zal ik het je laten zien.’
‘Gek kind,’ zegt Max. ‘Meisjes zeggen altijd dingen die niet kunnen.’