Nu staan ze voor de deur van hun huis. Vader heeft aan iedere hand een fiets.
‘Kom, we gaan,’ zegt hij.
Hij stapt op zijn fiets. Hij rijdt met één hand, met de andere stuurt hij moeders fiets.
‘Kom maar!’ roept hij.
Ze stapt op. Ze kunnen niet naast elkaar rijden. Dat is veel te gevaarlijk. Drie fietsen naast elkaar is teveel.
Als ze bij het politiebureau zijn aangekomen, zien ze daar veel andere mensen met fietsen. Ze maken een rij. Steeds komt een politieagent in de deuropening staan. Hij heeft een rood gezicht en heel erg blauwe ogen.
‘De volgende!’ roept hij.
‘Pappa, dat is geen mof,’ zegt ze.
‘Nee schat, dat is een Nederlander. Hij helpt de Duitsers.’
Na een kwartier zijn zij aan de beurt.
‘Deze kant op,’ wijst de Nederlander.
‘Moet ik zelf die fietsen naar boven dragen?’ vraagt vader.
‘Ja joodje, twee trappen op,’ antwoordt de politieman.
‘Ellendeling,’ fluistert vader.
‘Zei u wat?’
‘Nee.’
‘Rachel, hou jij je karretje nog maar even bij je. Ik breng eerst de grote fietsen en dan die van jou.’
Eerst neemt vader de fiets van moeder. Als hij na een paar minuten beneden komt, haalt hij heel snel adem.
‘Wil je niet liever buiten wachten?’ vraagt hij.
‘Nee pappa, ik blijf hier.’
Als vader ook zijn eigen fiets boven heeft gebracht, is haar fiets aan de beurt.